In de praktijk komt het hierop
neer, dat men bij inventarisfi
nanciering de gemiddelde ge
bruiksduur van de gehele inven
taris begroot en de aflossing op
de desbetreffende lening baseert
op de gemiddeld toe te passen
afschrijving.
Voor uitbreiding of vervan
ging van inventarissen zou tel
kens een nieuwe lening moeten
worden aangegaan. De ervaring
leert ons echter, dat een goed
deel van de vervangingen en
aanvullingen uit besparingen
kan worden gefinancierd, zodat
hiervoor niet steeds nieuwe le
ningen behoeven te worden ge
sloten.
Indien echter een aanvullende
lening voor de aankoop van een
inventarisstuk, b.v. een trekker,
wordt aangegaan, dient de vast
te stellen aflossing minimaal ge
lijk te zijn aan de toe te passen
afschrijving, welke zeker niet te
krap moet worden berekend.
Men hoort wel eens de me
ning verkondigen, dat het niet
gewenst is om op leningen voor
financiering van inventarissen
verplichte aflossingen vast te
stellen.
Ook wordt weieens de stelling
geponeerd, dat de financiering
van dode en levende inventaris
geheel met eigen of met zeer
langdurig verkregen middelen
dient te geschieden. Wanneer
immers een inventarisstuk ge
heel versleten is (dus de daarop
betrekking hebbende lening af
gelost had moeten zijn) zal dit
vervangen dienen te worden.
Hiervoor zouden wederom mid
delen moeten worden opgeno
men. Indien deze op dit vervan
gingstijdstip niet te verkrijgen
zouden zijn, zou dit een gedeel
telijke, mogelijk zelfs een alge
hele, liquidatie van het bedrijf
ten gevolge kunnen hebben.
Het laat zich nog niet aanzien,
dat dit gevaar de Nederlandse
boer in het algemeen boven het
hoofd hangt. Ons landbouwcre-
dietwezen biedt uit eigen midde
len nog voldoende mogelijkhe
den. Het is echter noodzakelijk
deze mogelijkheden niet te over
schatten. De boerenleenbanken
zullen alle moeite dienen aan te
wenden om het saldo aan vreem
de middelen te doen toenemen;
daardoor zullen zij ook in een
toekomst met mogelijke perio
den van geldschaarste in de ge
legenheid zijn om aan financie-
ringsaanvragen uit de landbouw
te kunnen blijven voldoen.
Uit het vorenstaande zou men
kunnen concluderen, dat de boer
niet gediend is met tijdelijk ter
beschikking staande financie
ringsmiddelen voor investering
in gebouwen en inventarissen,
daar dit de continuïteit van het
bedrijf in gevaar zou kunnen
brengen.
720