652 rie van Antwoord betwist en wel op grond van de bevoegd heden, die aan de Minister bij artikel 34 van de Wet op de Vennootschapsbelasting zijn toe gekend, enz." Op dit betoog van Prof. Hel- lema sloot onmiddellijk aan een gedeelte uit het betoog van „zijn collega en vriend" Prof. Rip (eveneens A.R.), dat wij hieron der woordelijk laten volgen: „Het feit, dat de boerenleen banken voor een groot deel spaarinstellingen zijn en dan met name ook heden ten dage nog overwegend voor kleine spaar ders, wordt door de critici ver waarloosd. Voorts moet mede worden bedacht, dat niet het be halen van winst aan de boeren leenbanken ten grondslag ligt. Dit wordt geïllustreerd door de reserves. Ik mag misschien wel enkele voorbeelden noemen. De reserves bij de Rijkspostspaar bank bedroegen 18,8 pet. van het inleggerstegoed, die bij de bondsspaarbanken 10,32 pet., doch die bij de boerenleenban ken slechts 5,25 pet. Deze cijfers wijzen verder uit, dat bij de boe renleenbanken de verhouding toevertrouwde spaargelden tot de z.g. lopende rekeninggelden staat als 6 tot 1. Daarom zouden de leden, in het Voorlopig Ver slag aan het woord, consequent zijn, indien zij aldus redeneer den: er behoort geen enkele ta riefreductie te worden toege past, noch voor de spaarbanken, noch voor de personeelsspaar- fondsen, noch voor de boeren leenbanken. Voor al deze instel lingen zou dan hetzelfde tarief moeten gelden. Achten deze le den wel termen aanwezig en dan sluit ik mij daarbij aan om de vrijstellende bepalingen van artikel 9 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting ten aanzien van de spaarbanken en de personeelsspaarfondsen te handhaven, dan is hun stand punt wel uitermate hard ten aan zien van de gedeeltelijke spaar banken, nl. de boerenleenbanken. Daarom is het gebruik van de bevoegdheden, gegeven in arti kel 34, onder 1 en 3 van het Besluit op de Vennootschapsbe lasting 1942 om aanvullende be palingen te scheppen en tege moetkomingen aan deze laatste groep te geven volledig verant woord. Het zou m.i. een onbil lijkheid van overwegende aard zijn, gezien artikel 34, lid 3 van dat besluit, indien in het huidige systeem van het Besluit op de Vennootschapsbelasting de ge deeltelijke spaarinstellingen, nl. de boerenleenbanken, even zwaar zouden worden belast als de op winst uit zijnde particu liere banken. Vandaar ook, dat de stringente sommatie, in het Voorlopig Verslag aan het adres van de Minister gericht, om ter-

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1956 | | pagina 8