Eerste Kamer begonnen met een
buiging in de richting van zijn
fractiegenoot Prof. Rip, die het
reeds in het Voorlopig Verslag
had opgenomen voor de coöpe
raties en de boerenleenbanken.
Hij zeide de boeren een niet
minder warm hart toe te dragen
als zijn collega, maar meende,
dat als volksvertegenwoordiger
voor alles ernaar moest worden
gestreefd liefde en belangstelling
voor de verschillende categoriën
der bevolking zo gelijk mogelijk
te verdelen, d.w.z. op fiscaal ge
bied de lasten van het Staatsbur
gerschap zoveel mogelijk gelijk
te verdelen. Wij zijn geneigd
deze bedoeling onmiddellijk te
accepteren, maar vinden het
toch wel vreemd, dat in dit ver
band juist de boerenleenbanken
het moeten ontgelden, terwijl de
spaarbanken, die geheel van
Vennootschapsbelasting zijn
vrijgesteld, niet eens werden ge
noemd.
Uit het onderwerpelijk betoog
van Prof. Hellema nemen wij de
navolgende aanhaling over, die
o.i. typerend is om de kwalifi
catie van weinig steekhoudend
en verwarringwekkend te recht
vaardigen.
„Ik zou deze geachte medele
den willen vragen, of zij nu in
gemoede van oordeel zijn, dat de
kredietverlening, zoals die door
een coöperatie aan haar leden
geschiedt, kan worden be
schouwd als een verlengstuk van
een boerenbedrijf of midden-
standsbedrijf.
De vraag stellen, is haar be
antwoorden, en daar de krediet
coöperatie niets te maken heeft
met het bedrijf van haar leden,
is ook niet in te zien, waarom
deze kredietcoöperatie niet on
der de normale heffing zou val
len. Deze leden zullen toch ook
niet ontkennen, dat een ieder
welkom is als lid van een boe
renleenbank, ongeacht of hij een
bedrijf uitoefent en ongeacht de
aard van zijn bedrijf. Van de bij
de Centrale Boerenleenbank te
Eindhoven aangesloten boeren
leenbanken in Brabant bleek van
de spaarsaldi in 1954 26 pet. van
niet landbouwers afkomstig en
in Limburg zelfs 37,2 pet. Wan
neer men om het sparen te be
vorderen in het algemeen aan
alle spaarbanken bij de wet ze
kere belastingbegunstigingen
toestaat, kan dit een verant
woord beleid zijn, maar er is ze
ker geen aanleiding om een
bankbedrijf, dat de coöperatieve
vorm gekozen heeft, daarom be
lastingvrijstellingen te gaan ge
ven.
Daar komt nog bij, dat naar
mijn mening artikel 7 van de
8ste Aanvullingsbeschikking in
strijd met de wet is. De Staats
secretaris heeft dit bij de Memo-
651