HET LANDBOUWCREDIET IN DE
STATEN GENERAAL
Nabeschouwing
Met de behandeling van
Hoofdstuk VUB (financiën) in
de Eerste Kamer heeft de aange
legenheid van de belastinghef
fing van de boerenleenbanken
een voorlopig slot gevonden. In
de aflevering van de maand no
vember 1955 rapporteerden wij
over de behandeling van deze
zaak in de Tweede Kamer; in de
vorige aflevering kwamen wij
erop terug, nadat in het Voorlo
pig Verslag van de Eerste Ka
mer op het genoemde Begro-
tingsvraagstuk wederom een fel
le aanval op het verminderd be
lastingtarief was gedaan, toen
evenwel onmiddellijk gepareerd
door leden, die voor de coöpe
raties en boerenleenbanken in de
bres sprongen.
De aanval in de Eerste Kamer
was meer direct dan in de Twee
de Kamer, omdat de Minister
a.h.w. gesommeerd werd tot on
middellijke intrekking van de
desbetreffende regeling in de
Achtste Aanvullingsbeschikking,
daar deze geen voldoende grond
slag in het besluit Vennoot
schapsbelasting zou vinden.
Ook wij kwamen onmiddellijk
in het geweer en wel met een
aan de Minister van Financiën
gerichte brief, die wij in de vo
rige aflevering in zijn geheel op
namen en waarin wij onder de
aandacht brachten welke grote
belangen voor de boerenleen
banken op het spel staan met het
verminderd tarief, nu daarnaast
het spaarbankbedrijf geheel van
Vennootschapsbelasting is vrij
gesteld.
Bij deze schriftelijke uiting
onzerzijds is het niet gebleven.
Een deputatie van het Bestuur
werd op een desbetreffend ver
zoek door de Staatssecretaris
van Financiën ontvangen, waar
mede de gelegenheid werd ge
boden nog eens te beklemto
nen, dat de boerenleenbanken
bij intrekking van de regeling
inzake het verminderd tarief
in de Achtste Aanvullingsbe
schikking in een onmogelijke
toestand zouden geraken. Dit
bezoek was degelijk voorbereid
door een studie over de rendabi
liteit van het boerenleenbankbe-
drijf in vergelijking met het
spaar- en handelsbankbedrijf.
Daarin konden wij aantonen, dat
het spaarbankbedrijf de kurk is,