609
en dat omgekeerd de spaarvor- lang niet uitsluitend van agra-
ming bij de boerenleenbanken rische herkomst is.
Vergelijking van de ontwikkeling der spaargelden.
Jaar Inleggerstegoed (x i min.) In van het totaal
2
(2 8-
We constateren derhalve se
dert 1952 een geleidelijke daling
van het procentuele aandeel van
de boerenleenbanken in het
spaarderstegoed. Deze verliezen
sedertdien enigszins terrein aan de
Bondsspaarbanken en de Rijks
postspaarbank samen, waaruit
een aanwijzing zou kunnen wor
den geconcludeerd, dat de moge
lijkheden om te sparen in de stad
en in het bijzonder bij de werk
nemers (let op de groei der
spaarmiddelen bij de Rijkspost
spaarbank) groter zijn dan in de
agrarische sector, die overwe
gend bij de boerenleenbanken
spaart. Nu behoeft een achter
blijven van de mogelijkheden in
de agrarische sector om geld
naar de boerenleenbank te bren
gen nog niet perse te duiden op
een geringer aandeel in de wel
vaartsontwikkeling. Men zal im
mers in de agrarische sector re
kening moeten houden met in
vesteringen, die in de bedrijven
hebben plaats gevonden. Volgens
mededelingen van de Minister van
Landbouw in de Memorie van
Antwoord bij de Begroting van
zijn Ministerie waren de inves
teringen in vaste activa in de
landbouw en visserij in 1955
niet onbeduidend hoger dan in
1954, n.1. 350 millioen tegen
over 290 millioen. Ook de cij
fers betreffende de voorschot
verlening bij de boerenleenban
ken wijzen daarop. Bij de Boe
renleenbanken van de groep
Eindhoven alleen kunnen de in
G
tu
44
G
G
CL»
03
0
43
G
Lh
0
CS
bD
CS
Oh
CO
c/j G
O co
t/5 U
SJ CO
44
G
-g
o G
O
m
G
w C
O co
t/5 U(
2
eo
c
c
1950
1.117
I
365
1-574
4.056
27-5
33-7
OO
CO
1951
1.105
I
s»
00
1.582
3.985
27.7
32.6
39-7
1952
1.190
I
00
I-7I7
4.245
28
31-5
40.5
1953
1.364
I
402
1.874
4.640
29.4
30.2
40.4
1954
1-595
I
503
2.047
5-145
31-1
29.3
39.6
1955
OO
00
I
698
2.295
5.841
31.6
29.1
39-3