464 wijd aan de belastingdifferentia tie naar gelang de rechtsvorm, waarin ondernemingen worden gedreven. In het bijzonder voor wat betreft het evenwicht in de fiscale behandeling van coöpe raties, onderlinge krediet-ver enigingen en naamloze vennoot schappen. Het feit, dat er diffe rentiaties bestaan is te verklaren uit de verschillen in organisatie vorm, kapitalisatie e.d. Ook de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en de Wet op de Divi dend- en Tantièmebelasting 1917 kenden regelen die met de bijzondere karaktertrekken van de Coöperatie rekening hielden. Hetzelfde geldt voor het Besluit op de Winstbelasting 1940 en zij het dat enige wijzigingen werden aangebracht voor het Besluit op de Vennootschapsbe lasting 1942. De ondergetekende meent in het kort als voornaamste aan leiding voor speciale regelen voor de coöperatie te kunnen aanwijzen de omstandigheid, dat bij deze ondernemingsvorm de afnemers of de leveranciers, of althans een zeer belangrijke groep daarvan, tevens tezamen de ondernemers zijn. Deze om standigheid levert, zoals voor de hand ligt, moeilijkheden op bij het beantwoorden van de vraag hoe de fiscale winst moet worden berekend, zowel op het punt van de prijsbepaling voor geleverde of afgenomen goede ren als voor wat betreft de ka pitalisatie van de onderneming. De zo juist besproken verschil len bemoeilijken ten zeerste het verkrijgen van een juist inzicht in de vraag of en, zo ja, in hoe verre er fiscale begunstiging van coöperaties plaats vindt, omdat de beschikbare gegevens omtrent de belastbare winst e.d. geen goede vergelijking met an dere belastingplichtige lichamen toelaten. Wel merkt de onder getekende op dat sinds 1914 de ontwikkeling van het coöpe ratiewezen in sommige sectoren zich in bepaalde opzichten heeft verwijderd van de oorspronke lijke veelal eenvoudige opzet. De ondergetekende meent dan ook dat een nadere bezinning op het thans vigerende stelsel met betrekking tot de coöpera ties gerechtvaardigd is. Naar zijn indruk is evenwel een op lossing voor het hier besproken vraagstuk niet te vinden in de richting van een zo ingrijpende en kostbare maatregel als het onbelast laten van een primaire rente op in ondernemingen ge stort aansprakelijk kapitaal. Het sinds 1941 bestaande bij zonder tarief voor kredietver enigingen op onderlinge of op coöperatieve grondslag het welk bij artikel 7 van de thans geldende Achtste Aanvullings beschikking Vennootschapsbc-

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1955 | | pagina 8