DE COÖPERATIES EN HET COÖPERATIEVE LANDBOUWCREDIET IN DE STA TEN-GENERAAL „Verschillende leden" in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer aan het woord naar aanleiding van het hoofd stuk Financiën van de Rijksbe groting 1956, hebben ter sprake gebracht de belastingheffing ten laste van coöperaties in het alge meen en van credietcoöperaties in het bijzonder. Prompt heeft de Minister daarop gereageerd in de Memorie van Antwoord op het desbetreffende Verslag. Wij nemen de desbetreffende passage uit deze stukken hieron der in haar geheel over en geven zelf een kort voorlopig com mentaar. De verschillende leden uit het Voorlopig Verslag: „Verschillende leden stelden de vraag of de Minister kennis genomen heeft van de unanieme klanken van afkeuring, die geuit zijn op het te Amsterdam in September j.1. gehouden inter nationale belastingcongres van de I.F.A., tegen de cumulatie van vennootschaps- en inkom stenbelasting, zoals die in ver scheidene landen en in het bij zonder ook in Nederland be staat. Welke is de mening van de Minister hierover? In aansluiting hierop merkten deze leden op, dat dit vraagstuk verband houdt met de belasting differentiatie naar gelang van de rechtsvorm, waarin onderne mingen worden gedreven. Naar hun indruk worden in het bij zonder coöperaties op het ge bied van handel en industrie en eveneens de onderlinge krediet verenigingen sterk begunstigd tegenover de in N.V.-vorm ge voerde bedrijven. Het was h.i. moeilijk te be grijpen, waarom winsten, die in de vorm van prijsreductie, resp. prijsopslag uitgekeerd worden aan de eigenaren van een onder neming, anders moeten worden getroffen naar gelang die eige naren aandeelhouders zijn in een N.V. dan wel in een coöperatie. Omdat in de regel de kapi taalkracht van een N.V. op het eigen vermogen gebaseerd is te genover die van een coöperatie w.a. op de aansprakelijkheid van de leden, worden de onbil lijke verschillen, die hier ont-

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1955 | | pagina 6