373 bonden aan de stukken zélf, heeft de effectenbelegger dan nog het koersrisico: de kans op een gedaalde koers tegen het tijdstip, waarop hij al dan niet door de omstandigheden gedwongen tot verkoop wil overgaan. En hier komen wij dan hij de eis van koersvasthcid, die gesteld werd in de effecten- order, waarvan wij aan het be gin van dit artikel spraken. Wil de die man effecten aankopen, waarvan de bank hem kan ga randeren, dat hij ze weer te allen tijde zonder koersverlies kan verkopen, dan had hij even goed toezending van een vier kante cirkel kunnen vragen. Bij verkoop van zijn stukken zal hij immers niet meer kunnen ma ken dan een koper op dat mo ment bereid is te betalen, welke (geregeld wisselende) prijs tot stand komt op het marktmecha nisme, dat „beurs" heet. Nu zou het ondoenlijk zijn hier zelfs maar een opsomming te geven van al de factoren, die in dit proces van prijs- of koers- vorming een rol kunnen spelen. Beperken we ons daarom tot één verschijnsel, dat een zeer grote invloed uitoefent op het koerspeil: de verhouding tussen vraag en aanbod van nieuwe li- nancieringsmiddelcn. Wordt het aanbod (van geld of kapitaal ter belegging) in verhouding tot de vraag ruimer, dan zal de prijs van het gebodene (het algemene renteniveau dus) dalen; gaat de vraag (naar geld of kapitaal) overheersen, dan zal de rente gaan stijgen en zo de vraag-aan- bod-verhouding weer in de rich ting van een evenwicht stuwen. Voor beleggingzoekende mid delen zijn oude objecten, zoals reeds-uitstaande effecten, in zich even interessant als nieuwe be leggingen: vandaar dat de koers van oude objecten zich zó zal bewegen, dat daarop effectief een rendement wordt gemaakt, dat aansluit bij het algemene renteniveau. Hierbij zij nog eens herhaald, dat de hier besproken oorzaak van koerswijzigingen slechts één is van de vele. Het is echter een factor, die betrekke lijk eenvoudig is te illustreren met een voorbeeld: De lening 3V0 Grootboek 1946 noteert thans circa 99H°/o en geeft op deze koers een ren dement van 3,08%, een rende ment wat voor een lening met gemiddeld ruim 13 jaren loop tijd past in het huidige renteni veau. Stijging van de algemene rentestandaard met voor zulk een lening een half procent zou practisch zeker betekenen, dat de koers reeds iets beneden 95 lA°/o kwam, en een rentestij ging tot 4°/o een koersdaling tot beneden 91%. En al valt zulk een rentestijging niet te voor zien, wie zal durven voorspel len, hoe over bijvoorbeeld twee jaar de verhoudingen op onze

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1955 | | pagina 13