3°4
voldoen, dat de langdurige ka
pitaalsbehoefte door op langer
termijn beschikbare geldmidde
len is gedekt. Onder op lange
termijn beschikbare geldmidde
len zijn daarbij ook in aanmer
king genomen de langlopende
leningen. Beperkt men zich tot
het eigen kapitaal dan variëren
alnaargelang de leeftijd van de
betrokken boeren de percenta
ges voor de financiering van de
investeringen met eigen kapitaal
van 28 tot 550/0 voor de eigen-
domsbedrijven en van 45 tot
85% voor de pachtbedrijven.
Uit deze feitelijke gegevens zou
men kunnen concluderen, dat
een dergelijke financiële positie
toch de financiering middels
crediet en voorschot gemakke
lijk moet maken. Het zou er
slechts om behoeven te gaan,
dat de financieringsmiddelen,
voorzover zij niet als eigen ver
mogen ter beschikking staan, bij
de in aanmerking komende fi
nanciële instellingen aanwezig
zouden zijn. Kijken wij daar
voor allereerst naar het boeren
leenbankwezen.
Uit algemeen monetair oog
punt is het uiteraard wenselijk,
dat investeringsvoorschotten
worden gefinancierd uit de als
besparingen ter beschikking ko
mende middelen. Nu kan uit het
jaarverslag van de Centrale
Raiffeisen-Bank te Utrecht wor
den afgeleid, dat in 1954 de aan
de boerenleenbanken toever
trouwde gelden stegen met
110 millioen, waarvan 76
millioen werd uitgezet bij wijze
van credictverlening en beleg
ging in eigen kring. Voor 1953
waren bij Utrecht de overeen
komstige cijfers: 140 millioen
voor de stijging der aan de boe
renleenbanken toevertrouwde
gelden en slechts 29 millioen
voor de stijging der uitzettin
gen. Bij de groep Utrecht zien
wij derhalve van 1953 op 1954
een stijging van 21 tot 69% wat
betreft het aandeel van de uit
zettingen der boerenleenbanken
in eigen kring in het totaal van
het accres aan toevertrouwde
gelden. Bij de groep Eindhoven
zien wij een omgekeerde bewe
ging. Van de toeneming der
toevertrouwde gelden ad 50
millioen in 1953 werd 30 mil
lioen in eigen kring uitgezet d.i.
voor 60%, terwijl in 1954 van
de stijging ad 75 millioen in
eigen kring werd uitgezet 37
millioen, d.i. 49%. Behalve het
beschikbaar komen van aflos
singsbedragen speelt hierbij een
rol de mate, waarin door de
boerenleenbanken spaargelden
worden aangetrokken. Op dit
punt is waakzaamheid geboden.
Beliep het spaarsaldo, waaron
der is te verstaan het verschil
tussen stortingen en terugbeta
lingen in 1953 bij alle spaarin-
stellingen (Rijkspostspaarbank,
Bondsspaarbanken en Boeren-