aspect van de Nederlandse eco
nomie spitst zich in de Neder
landse landbouw toe op de vraag
hoe de boer op de arbeidsmarkt
kan concurreren en tegelijker
tijd, bij een gegeven prijspeil
voor zijn producten, de renda
biliteit van zijn bedrijf kan
handhaven. Dit vraagstuk kan
alleen door opvoering van de
productiviteit worden opgelost,
d.w.z. door vermeerdering van
de productie en/of de verminde
ring van het aantal arbeidskrach
ten en wel door rationalisatie,
mechanisatie en intensivering.
M.a.w. in de gebieden met over
wegend grotere bedrijven ont
wikkelt zich een verandering in
de verhouding, waarin de pro
ductiefactoren worden gecombi
neerd, en wel zodanig dat per
arbeider meer kapitaal zal wor
den aangewend dan tot nu toe
gebruikelijk.
Voor de gebieden met over
wegend klein bedrijf, waarvoor
in het L.E.I.-rapport over het
kleine boerenvraagstuk op de
zandgronden een arbeidsover-
schot van 50.000 man berekend
is, ligt de situatie ogenschijnlijk
anders. Toch valt ook hier een
krachtig streven naar verhoging
van de arbeidsproductiviteit
waar te nemen en wel omdat,
zoals Drs Rijneveld in E. S. B.
van 25 Mei het uitdrukte, „de
psychische drempel, die op de
zandgronden de agrarische sec
tor van de overige bedrijfstak
ken scheidt, lager wordt". Als
belangrijke elementen in deze
door de schrijver zeer typerend
genoemde „slijtage-slag" er is
vandaag al meer over gerept
werd gewezen op de verbreking
van het sociale isolement van de
boerenstand door verkeersont-
wikkeling, radio, courant, cul
tuurspreiding, alsmede op de
verbreking van het beroepsiso-
lement door de gedecentraliseer
de industrialisatie, en de ontwik
keling van het pendel-verkeer
door autobus en bromfiets.
Daarbij kan ook de emigratie
naar voren worden gebracht, die
aan een aantal agrariërs moge
lijkheden biedt voor beroepsuit
oefening in de landbouw, waar
die in het eigen land niet meet
gegeven zijn.
Verschillende ontwikkelingen
doen zich bij de gebieden met
overwegend kleinere bedrijven
voor in verband met het streven
naar aanpassing aan het alge
meen welvaartsniveau. Op de
kleine, meestal onvoldoende ge-
intensiveerde, bedrijven tot 6 a
7 HA zal de boer voor een keuze
staan. Hij kan trachten zijn be
drijf te vergroten. In dit ver
band kan gewezen worden op
het verschijnsel, dat het aantal
bedrijven van 1 tot 5 IIA af
neemt, zoals gebleken is uit het
E.E.I.-onderzoek naar de ont
wikkeling van het kleine boe-