3*5
nieuw aangetoond, dat een land-
bouwpolitiek en een daarmede
in overeenstemming zijnde fi- j
nanciële en fiscale politiek, zoals
die in wezen wordt gevoerd, i
reeds kansen biedt om het be- t
oogde doel van een rendabele
landbouw ook in zijn kwetsbare
delen te bereiken. Slechts zou t
uit het betoog kunnen worden s
afgeleid, dat fiscaal en financieel t
nog wel iets verder zou kunnen j
worden gegaan dan thans het t
geval is. Zulks zou betekenen,
dat dan nog meer crediet en c
voorschot bij de boerenleenban- i
ken zou worden opgenomen dan 1
in de laatste jaren reeds het ge
val is, waarvoor ik voor het jaar
1954 reeds het cijfer noemde l
van 156,3 millioen. 1
I
Zullen nu de boerenleenban- i
ken het nog aan kunnen, indien 1
een dergelijke ontwikkeling j
meer en meer wordt gestimu-
leerd, in het bijzonder indien 1
men rekening houdt met de ver- I
schuivingen, die ten plattelande 1
worden waargenomen als ge- 1
volg van een voortschrijdende
gedecentraliseerde industrialisa- j
tie, waardoor in de plattelands-
structuur het niet-agrarisch ele
ment steeds meer aan betekenis
wint. In zijn reeds aangehaald
E.S.B.-artikel merkt Drs Rijne-
veld op, dat in de laatste halve
eeuw het aandeel van de agrari
sche beroepsbevolking in de to
tale beroepsbevolking is gedaald
van 33% tot 20%). Deze relatie
ve daling ging echter nog ge
paard met een stijging van het
absolute getal beroepsbeoefena
ren in de landbouw. Voor de
toekomst wordt ook daarvan
een daling verwacht en wel een
teruggang van 589.000 tot
450.000 mannelijke beroepsper
sonen in de eerste 30 jaren, in
dien men uitgaat van een stij
ging van de arbeidsproductivi
teit met il/2°/o per jaar, waarvan
3^2°/o door stijging van de pro
ductie per HA en 1% door ver
mindering van het aantal ar
beidskrachten.
Op de daaruit voor de struc
tuur van het platteland voort
vloeiende verschuivingen dient
het boerenleenbankwezen zich
in te stellen. Een absoluut en
relatief kleinere groep moet een
groter en machtiger financieel
apparaat torsen, want het kapi
taal moet een deel van de ar
beid gaan vervangen. En op dat
toekomstbeeld moet het boeren
leenbankwezen zich instellen,
waarbij rekening moet worden
gehouden met het gevaar, dat de
zich wijzigende plattelandsstruc
tuur andere financiële instellin
gen naar de dorpen trekt, met
als gevolg, dat door tussenkomst
van deze instellingen een over
heveling zou worden tot stand
gebracht van uit de landbouw
afkomstig kapitaal naar het ove
rige bedrijfsleven, terwijl wij in