DE FINANCIËLE POSITIE VAN DE
LANDBOUWBEDIIiJVEN IN
NEDERLAND
II (slot)
Komen wij thans tot enig
commentaar op de beschouwin
gen, neergelegd in het L.E.I.-
rapport over de financiële situa
tie van landbouwbedrijven in
Nederland.
Wij spraken onze waardering
reeds uit voor de opzet van
de onderwerpelijke studie. Zij
moest uiteraard op steekproeven
worden gebaseerd. Het kon
moeilijk anders, maar dit heeft
zijn schaduwkanten.
De opzet van de enquête
Bij de enquête zijn dezelfde
bedrijven betrokken, waarop het
Centraal Bureau voor de Statis
tiek zijn statistiek voor de be-
drijfsuitkomsten heeft opge
bouwd. Reeds hieruit mag wor
den afgeleid, dat voor iedere des
betreffende groep de vooraan
staande bedrijven in aanmerking
zijn gebracht. Dit blijkt ook uit
de gemiddelde bedrijfsgrootte
van de bedrijven, die in de steek
proef betrokken waren. Voor
Limburg vindt men vermeld een
gemiddelde grootte van 15,2 ha.
Dit is voor dit gewest met zijn
overwegend kleine bedrijven
zeer aan de hoge kant. In het
rapport is hieraan aandacht ge
schonken (pagina's 4, 16 en 17).
Opgemerkt wordt, dat dit geen
bezwaar behoeft te zijn, omdat
de investeerbare bedragen per
ha. groter worden, alnaargelang
het bedrag kleiner is. De vraag
rijst evenwel, of deze tendenz
blijft bestaan, ook indien meer
overwegend kleine bedrijven in
het onderzoek zouden zijn be
trokken. Ook dient te worden
opgemerkt, dat eventueel wel de
investeerbare bedragen per ha.
veel groter worden, maar het to
taal per bedrijf voor investering
beschikbaar bedrag wordt klei
ner. Daarbij moet in aanmerking
worden genomen, dat onder de
voor investering beschikbare be
dragen ook de credietmogelijk-
heden begrepen zijn. Nu kan
volgens de maatstaven, die gel
den voor de Grondkamers, wel
een zekere verkoopwaarde aan
onroerende activa worden toe
gekend. Het is evenwel lang niet
zeker, dat daarop ook crediet
kan worden verkregen, omdat
de rentabiliteit van het geheel
daarbij een rol speelt. Hierop
wordt nog teruggekomen.