118
Het financiële perspectief
In het rapport wordt voorts
gesteld (pag. 83-84), dat na 1952
de financiële positie van de land
bouwbedrijven niet zou zijn ver
zwakt. Ook dit wagen wij te be
twijfelen. Reeds doen voor de
gemengde bedrijven de staatjes
op pagina 75 zien, dat de kosten
voor de gemengde bedrijven zijn
gestegen van 100 in 1951/52 tot
102 in 1953/54 en dat daartegen
over de opbrengsten per 100
gulden zijn gedaald van 100 tot
97. De boer van de gemengde
bedrijven wordt echter in het
L.K.I.-rapport getroost met de
voetnoot, dat de arbeid van hem
zelt en van de gezinsleden tegen
het normale arbeidsloon is op
genomen. M.a.w. aldus zal waar
schijnlijk de onderliggende ge
dachte van het L.E.I.-rapport
zijn: indien de opbrengst daalt,
kan gevoegelijk de buikriem
worden aangetrokken (of m.a.w.
het loon moet dan maar niet ge
heel voor consumptie worden
besteed) dan zullen de voor in
vesteringen benodigde bedragen
toch wel ter beschikking komen.
Voorts kan nog op de volgende
factoren worden gewezën, die
aannemelijk maken, dat de finan
ciële situatie, in de zin van voor
financiering beschikbare reser
ves hetzij in de vorm van liquide
middelen of van credietopne-
mingsmiddelen, sedert 1952 niet
is verbeterd. Sedert 1952 zijn
omvangrijke bedrijfsinvesterin
gen verricht b.v. in de veestapel
(denk aan uitroeiing van t.b.c.
onder runderen); voorts zijn in
vesteringen verricht in nieuw
bouw, uitbreiding en verbete
ring van bedrijfsgebouwen; gro
ter verbruik van veevoeder heeft
meer bedrijfsgeld gevraagd enz.
Ook in de gezinssfeer zijn sedert
1952 aanzienlijke investeringen
verricht b.v. voor huis en wo
ning-inrichting en wegens uitzet
van kinderen. Dit laatste wordt
steeds belangrijker, nu de kin
deren van de boer voor een
groot deel terecht komen buiten
de Nederlandse landbouw. Ook
de toeneming van de gelden bij
de boerenleenbanken kan niet
naar voren worden gebracht als
een factor, die wijst op een ver
betering van de financiële situa
tie in de landbouw. Gewijzigde
gewoonten, b.v. om minder geld
in huis te hebben, spelen hierbij
een rol. De toeneming van de
spaargelden bij de boerenleen
banken is voor een gedeelte af
komstig van buiten de landbouw.
Veelbetekenend in dit verband
is ook, dat volgens berekening
van het Centraal Bureau voor de
Statistiek het spaarquotient (de
inlagen gedeeld door de terugbe
talingen) bij de boerenleenban
ken in 1954 het laagst was. Bij
de algemene spaarbanken be
droeg deze 1,32, bij de Rijks
postspaarbank 1,17 en bij de boe
renleenbanken i,i6. Tegenover