H4
kunnen betalen, is van belang
met het oog op een eventuele
liquidatie. Het gaat hier echter
om financieringsmogelijkheden
voor het lopende bedrijf. In dat
verband is het inderdaad van
groot belang, dat de bedrijven
over de middelen beschikken ter
financiering van de seizoenspro
ductie. In Limburg en Noord-
Brabant is het aantal bedrijven,
dat hieraan voldoet, met 71 en
72% het grootst. In Zuid Hol
land zouden slechts 48% der be
drijven voldoende liquide zijn,
dus de middelen bezitten om de
seizoensproductie te kunnen fi
nancieren. Het gemiddelde per
centage is 60%. Men kan erover
van mening verschillen, of dit
percentage hoog of laag is. Be
langrijker is de vraag, hoe het
staat met de 40%), die de finan
cieringsmiddelen niet zelf bezit
ten en derhalve op credietopne-
ming voor de financiering van
de seizoensproductie zijn aange
wezen. Bij het onderzoek daar
naar is als uitgangspunt geno
men, dat de bedrijven zouden
kunnen worden belast tot 66%
van de getaxeerde waarde van
grond en gebouwen, enz. Maar
vooreerst hebben wij bezwaar
tegen de waardering volgens de
normen voor de vaststelling van
de maximum toelaatbare grond
prijzen door de Grondkamers.
De boerenleenbanken zullen zich
moeten baseren op de verkoop
waarde, die dikwijls en zeker
voor de gebouwen zal liggen be
neden de prijs, die eventueel
door de Grondkamers als maxi
mum prijs zou worden goedge
keurd. Maar ook bij een beper
king van de credietverlening tot
66% van de verkoopwaarde met
als maximum de door de Grond
kamers vast te stellen hoogst
toelaatbare prijs kan men lang
niet altijd concluderen tot de
verleenbaarheid van een crediet
of voorschot tot dat bedrag.
Verleenbaar zijn tenslotte alleen
die bedragen, waarvan de last
van rente en aflossing kan wor
den opgebracht. Daarmede komt
men op de rentabiliteit en tege
lijk op ons grootste bezwaar te
gen het rapport, dat n.1. bij de
beoordeling van de financiële si
tuatie en van het vermogen, om
credieten en voorschotten op te
nemen, met de rentabiliteit geen
rekening is gehouden. Een van
de grondregels van het boeren-
leenbankbeleid met betrekking
tot de crediet- en voorschotver
lening is steeds geweest en
daaraan zal men in het belang
van een gezonde financiering
van land- en tuinbouw moeten
vasthouden dat n.1. de bedrij
ven niet tot de nok kunnen wor
den belast, doch de op te nemen
bedragen moeten worden be
perkt tot zover de mogelijkheid
van betaling van rente en aflos
sing verzekerd is. Op dit punt
nu is het perspectief zeker niet
gunstig. Nog onlangs verdedigde