9059
Ter verduidelijknig van dit staatje diene het volgende:
Het couponrendement wordt berekend door de coupon
opbrengst te stellen tegenover de koers: voor 1000 3%
Grootboek 1946 betaalt men 965,terwijl men per jaar
30,aan coupons incasseert: het couponrendement is dus
30 965 3,11%.
Voor de vaststelling van het feitelijke rendement (hef „ef
fectieve rendement") dient men bovendien nog rekening te
houden met de wijze van aflossing en rentebetaling der be
treffende leningen.
Vooral de wijze van aflossing is belangrijk. Op een obli
gatie 1000 3% Grootboek 1946, waarvoor men nu
965,betaalt, zal men ééns (uiterlijk in 1982) 35,
méér d.w.z. 1000,krijgen uitgekeerd. En op een obli
gatie 1000 43^% P.G.E.M., die men nu koopt voor
1060,zal men ééns (ergens tussen 1957 en 1966) 60,
minder d.w.z. 1000,terugontvangen. De gemiddelde
waarde van dat voordelig of nadelig verschil kan men nauw
keurig berekenen; zo komt men bij de 3% Grootboek 1946
tot een gemiddelde aflossingswinst van 0,21% van de hui
dige beurswaarde.
In vergelijking met de betekenis van de aflossingswijze
voor het effectieve rendement is de invloed hierop van de
wijze van couponbetaling slechts gering: halfjaarlijkse cou-
ponbefaling houdt in, dat men nog een half jaar rente kan
kweken over de halfjaarlijkse couponopbrengst alvorens een
vol beleggingsjaar verstreken is; toch schuilt hierin nog een
stijging van 0,03% van het effectieve rendement der 3%
Grootboek 1946.
Tezamen komt men zo bij de 3% Grootboek 1946 op een
effectief rendement van 3,11 0,21 0,03 3,35% bij
een beurskoers van 96^.
Beziet men nu nogeens bovenstaand fabelletje, dan zou
men geneigd zijn te concluderen: koop de dure, hoogren-
tende fondsen; immers het 3%-stuk geeft effectief 3,35%,
het 3H%-stuk 3,53% en de 4j/2% obligatie zelfs 3,77%.
Voor de particuliere belegger ziften hieraan echter nog
allerlei haken en ogen; op enige van de voornaamste com
plicaties willen wij hier de aandacht vestigen:
1. de theorie van de aflossingskans gaat uit van de tofali-