8181
vervolgens interessante beschouwingen gehouden over de
strekking van het wetsontwerp. Daarbij wordt in herinnering
gebracht artikel 9 van de Bankwet 1948, dat met zoveel
woorden aan De Nederlandsche Bank opdraagt het toezicht
op de credietinstellingen en vervolgens een wettelijke rege
ling van dit toezicht in uitzicht stelt. Van verschillende zijden
wordt van uit de Kamer nu opgemerkt, dat de strekking van
het wetsontwerp tot toezicht op het credietwezen veel verder
gaat dan de wettelijke regeling, die met artikel 9 van de
Bankwet 1948 was aangekondigd. Hierbij wordt uiteraard
vooral aandacht geschonken aan de dubbele opzet van de
ontworpen regeling n.l. het bedrijfs-economisch toezicht en
het algemeen economisch en een monetair georiënteerd
toezicht, dat ten doel heeft om tot stand te brengen een co
ördinatie tussen economisch en monetair beleid, de gestie
van het bankwezen daaronder begrepen. Deze beschouwin
gen leiden tot een afzonderlijke paragraaf, die gewijd is aan
de „uitwerking van de opzet". Daarbij komt in bijzonder ar
tikel 10 van het wetsontwerp aan de orde, waarin de moge
lijkheid is neergelegd, dat de Nederlandsche Bank algemene
voorschriften voor de bedrijfsvoering der betrokken crediet
instellingen gaat geven. Hierbij komt met name om de hoek
kijken hef belangrijke vraagstuk, dat waarborgen dienen te
worden gesteld, dat bij de uitvaardiging van deze algemene
voorschriften 's Rijks Schatkist niet boven het bedrijfsleven
bevoordeeld wordt. Dienaangaande wordt opgemerkt, dat
het bedrijfsleven thans, om algemeen bekende redenen, veel
meer geld nodig heeft dan voorheen. De bevordering van de
industrialisatie en van hef tot stand komen van voorzienin
gen welke de opvoering van de arbeidsproductiviteit ten
doel hebben, stellen te deze opzichte mede haar eisen. Dien
tengevolge is de behoefte aan roulerend crediet sterk ge
stegen. Het bedrijfsleven moef voor de voorziening in die
behoeffen bij de banken ferecht kunnen. In de verschillende
van de adressen, aldus gaat het Voorlopig Verslag voort,
welke omtrent dit wetsontwerp bij de Kamer zijn ingekomen,
wordt terecht op deze zijde van de zaak sterk de nadruk ge
legd en, o.m. naar aanleiding van het voorgestelde in punt
e van het vijfde lid van artikel 10, gewezen op het gevaar
van een min of meer willekeurige en discriminerende hante
ring van de credietpolitiek. Bij de toepassing van de regeling