8013 Men neemt de creditgelden (totaal rubriek 6) van de maandstaat, waarmede men bezig is en trekt daarvan af de creditgelden zoals deze voorkomen op de maandstaat per 30 September 1950. Van het aldus gevonden verschil (dit is dus de stijging van de creditgelden sinds 30 September) neemt men 1/3 gedeelte. Deze 1/3 van de stijging der credit gelden telt men nu op bij de reeds bekende debetsaldi per 30 September 1950 en dan is de tweede maatstaf bekend. Enkele malen is ons reeds gevraagd: Wat nu als de credit gelden sinds 30 September 1950 gedaald zijn? Het antwoord is heel eenvoudig. In dat geval is er niets op 'e tellen. Maar moet men nu niet iets gaan aftrekken? Antwoord: Heen. s er geen stijging van de creditgelden, dan behoeft hier liefs te worden ingevuld en is het totaal van post I b op de jchterzijde van de maandstaat gelijk aan de debetsaldi per 50 September 1950. 10% van de creditgelden per maandstaat datum. De derde maatstaf (post I c op de achterzijde van de maandstaat) is vrij eenvoudig; de berekening hiervan levert dan ook geen moeilijkheden op. Ter bepaling van de vrije credietruimte volgens deze maatstaf neemt men 10% der creditgelden (totaal rubriek 6) van de maandstaat waarmede men bezig is. Wanneer nu de drie maatstaven la, I b en I c bekend zijn, noet men daaruit gaan kiezen. Uiteraard zal men van deze drie de grootste kiezen. Im- ners de gekozen maatstaf bepaalt hoeveel credief men mag 'erlenen. De keuze is dus niet moeilijk. Onder post II a op de achterzijde van de maandstaat vult rien dan ook in het hoogste van de bedragen onder la, b of c. Men moet dus niet deze drie bedragen optellen, maar al- een de hoogste van deze drie noteren onder post II a. We weten nu hoeveel crediet de boerenleenbank ten oogste mag verlenen, m.a.w. de maximaal toegestane om- ang van de crediefverlening is bekend.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1951 | | pagina 31