7930
spreken, indien de bedrijfsresultaten in hei oog worden
gevat. Alhoewel het steeds moeilijker wordt om het voor
reservevorming benodigde bedrijfsoverschot te verdienen,
mag toch worden verwacht, dat zowel de Centrale Bank als
de boerenleenbanken over 1950 cp dit punt aan redelijk te
stellen eisen zullen hebben voldaan. Anders staat het met de
omstandigheden, waaronder onze organisatie als orgaan van
het spaarwezen haar taak heeft kunnen vervullen. Zeker kan
niet worden gezegd, dat voor de bevordering van het spa
ren het klimaat in 1950 gunstig is geweest; zulks kwam vooral
tot uitdrukking in de reacties op de Korea-gebeurtenissen.
Alleen in het laatste kwartaal van 1950 vloeide bij onze Cen
trale Bank een bedrag van 40 millioen terug naar de aan
gesloten boerenleenbanken. Toch blijkt uit de cijfers, die
inmiddels ter beschikking kwamen, dat deze afvloeiing
geenszins op rekening mag worden geschreven van de ont-
sparing, d.i. het wederom opnemen van aanvankelijk als
besparingen aan de boerenleenbanken toevertrouwde gel
den. Indien wij n.l. in aanmerking nemen de ontsparing bij
de Rijkspostspaarbank en de z.g. bondsspaarbanken mag
worden gezegd, dat de cijfers bij onze boerenleenbanken
zijn meegevallen. Stond n.l. bij alle boerenleenbanken per
31 December 1949 aan spaargelden uit een bedrag van
522.8 millioen, per 30 November was dit teruggelopen tot
514.7 millioen, derhalve een vermindering van ruim 8
millioen. De op lopende rekening aan de boerenleenbanken
toevertrouwde gelden vertoonden daarentegen in hetzelfde
tijdvak een stijging met 4 millioen tot 57.5 millioen.
Uit het voorafgaande vloeit de logische conclusie voort
dat de sterke afvloeiïng van middelen bij de Centrale Bank
moet worden toegeschreven aan de toeneming van debi
teuren en voorschotten bij de boerenleenbanken. Zulks is
ook geheel in overeenstemming met de cijfers. In het tijdvak
van ultimo December 1949 tot ultimo November 1950 stegen
de voorschotten en debiteuren der boerenleenbanken van
77.6 millioen tot 102 miliioen, waarmede het totaal van
de eigen uitzettingen der boerenleenbanken in vergelijking
met toevertrouwde gelden weer vooroorlogse verhoudingen
begint te naderen.
Ook bij de Centrale Bank namen de bedrijfsdebiteuren