7693 bewijzen van 1000 gulden daarentegen dragen halfjaar-cou pons, vervallende op 1 April en 1 Ocfober. De aflossing geschiedt in ten hoogste 50 jaar en is als volgt geregeld: tot 1959 geen aflossing; op 1 April van de jaren 1959 tot en met 1968 wordt telkens 1% uitgeloot; op 1 April van de jaren 1969 tof en met 1978 wordt telkens 2% uitgeloot; op 1 April van de jaren 1979 tot en met 1988 wordt telkens 3% uitgeloot; op 1 April van de jaren 1989 tot en met 1998 wordt telkens 4% uitgeloot. Versterkte of algehele aflossing is ten allen tijde toege staan, gedurende de eerste 20 jaren van de looptijd echter slechts a 101%, daarna pari. Op basis van het voorgaande aflossingsplan komt men tof een gemiddelde looptijd van 33% jaar. Per 19 Juli 1950 was de beurskoers 99%%; tegen deze koers komt men tot een effectief rendement van 3,29%, in dien men rekening houdt met de kans op aflossing; laat men de aflossingskans buiten beschouwing, dan zou men een rendement van 3,27% bereiken. 3% Investeringscertificaten. Inschrijving op 3% Investeringscerfificaten staat open tof nader order tegen de koers van 100%. De hoofdsom moet worden betaald uit optierekening, de lopende rente uit vrij tegoed of in contanten. De certificaten worden uitgegeven in coupures van 1000, 500 en 100 gulden. Per eind 1949 was ingeschreven tot een totaalbedrag van ruim 650 millioen gulden. Evenals zulks bij de 3%% Beleggingscertificaten het ge val is, worden ook de 3% Investeringscerfificaten gedeelte lijk in verhandelbare „definitieve schuldbewijzen" en gedeel telijk in niet-verhandelbare „recepissen" afgegeven. De om zettingsdata van recepissen in definitieve schuldbewijzen zijn eveneens bij beide soorten certificaten gelijk, zodat ook van de 3% Investeringscertificaten thans 3/5 gedeelte verhandel baar is. In bijzondere gevallen wordt door De Nederlandsche

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1950 | | pagina 15