6195
van art. 2 van de Wet op de couponbelasting, in welke
wijziging wordt gezegd, dat onder effecten ook worden
verstaan:
„Alle vorderingen ten laste van publiekrechtelijke of
„privaatrechtelijke rechtspersonen, indien deze vorde
ringen het gevolg zijn van leeningen, die, bestemd tot
„voorziening in de kapitaalbehoefte dier rechtsperso
nen, in wezen dezelfde strekking hebben als obligatie-
„leeningen. Zoodanige strekking wordt in elk geval
„aanwezig geacht, indien de leening niet binnen een
„jaar na het aangaan daarvan zoowel opeischbaar als
„aflosbaar is; indien een der partijen het recht heeft
„de leening te verlengen, wordt, ter bepaling van den
„vervaldag, het recht tot verlenging mede in aanmer
king genomen".
Het gevolg van deze wijziging is, dat over de rente
van bepaalde onderhandsche geldleeningen eveneens
2% couponbelasting zal zijn op te brengen.
Zooals wij reeds in ons rondschrijven van 24 Augus
tus 1940 vermeldden, loopen er uiteraard geen leenin
gen ten laste van boerenleenbanken, over de rente
waarvan couponbelasting verschuldigd kan zijn. Im
mers de boerenleenbanken nemen slechts spaargelden
en deposito's aan, die uiteraard niet het karakter eener
obligatieleening hebben.
In hoeverre andere vereenigingen, zooals aan- en
verkoopvereenigingen, veilingen, zuivelfabrieken en
rechtspersonen als gemeenten, waterschappen, kerk
en armbesturen leeningen te haren laste hebben loopen,
welke aan couponbelasting zijn onderworpen, wijl zij
dezelfde strekking hebben als obligatieleningen, dient
geval voor geval door deze lichamen te worden uit
gemaakt, doch is een aangelegenheid, die grootendeels
buiten de boerenleenbanken omgaat.
(Zie ook circulaire No. 147 van 21 Sept. 1940 en het
desbetreffend bericht in dit nummer).