5055
af zijn gebleven en niet in staat zijn geweest om den
boerenstand met zijn nooden en behoeften door de
buitenstaanders te leeren kennen. Nog lang zou het
zoo blijven. Toen Mr. Koenen in 1858 een bescheiden
poging deed om den Nederlandschen boerenstand his
torisch te beschrijven, kon hij volkomen terecht zijn
boek openen met een aanhaling van Bonnemère: „Hoe
komt het toch, dat in alle tijden en bij alle volkeren
de eersten onder de dichters en verzenmakers al hun
welsprekendheid hebben gebruikt om lierzangen te wij
den aan den arbeid vol bekoring en het bevoorrechte
leven van de gelukkige landlieden, terwijl geen enkel
historicus zijn tijd heeft willen geven aan een beschrij
ving van hun geschiedenis?"
Men kende de boeren niet en hieraan is het dan ook
toe te schrijven, dat de goed bedoelde pogingen, die
wij in de vorige eeuw zagen aanwenden om den land
bouw vooruit te brengen, den boeren stand zoo weinig
hebben gebaat. Er werd gesproken over landverbete-
ring en veredeling van den veestapel, over planten
ziekten en nieuwe methodes, maar men verloor uit het
oog. dat het de boer is, die de verbeteringen moet aan
brengen, de ziekten bestrijden, de nieuwe methodes
toepassen en dat die boer daartoe allereerst moet kun
nen leven. Van zijn bedrijf natuurlijk. Maar dit bedrijf,
meermalen met schulden belast, leverde dikwijls al niet
genoeg op voor het levensonderhoud. Waar dan het
geld te vinden om het vooruit te brengen? Zoo vaak
reeds had de boer schulden moeten maken om zijn
gezin en zijn bedrijf, zoo goed en zoo kwaad als het
ging, in stand te houden. De winkelier, de molenaar,
de zaakwaarnemer, de veekooper, wie waren al niet
zijn schuldeischers! De boer moest immers maar zien
hoe hij geholpen werd, als hij crediet behoefde. O ja,
hij werd wel eens geholpen; soms geheel onbaatzuchtig,
soms tegen een rente, die niet onredelijk was te noe
men, maar dikwijls toch tegen een véél te hooge. De
woeker tierde welig op Nederlands platteland. Als een
vampier, een bloedzuigend spook waarde de woekeraar