5021
banken. Met vrij groote zekerheid mag daarom worden
aangenomen, dat de crisis in den Landbouw tot een
intering van spaarkapitaal heeft geleid. Zulks temeer,
omdat de andere genoemde factor daarvoor een aan
wijzing geeft.
Immers de voorschotten zijn in de periode 1929 tlm
1931 vrij aanzienlijk gestegen, terwijl juist in deze pe
riode een scherpe prijsdaling is ingetreden (de prijs
index van landbouwproducten daalde in die jaren met
18 pCt.). In normale omstandigheden moeten een prijs
daling en een terugloopende conjunctuur leiden tot een
vermindering van de credietverleening.
Deze tegengestelde ontwikkeling daling van de
deposito's en stijging van de voorschotten heeft zoo
als vanzelf spreekt de boerenleenbanken niet onbeïn-
vloed gelaten. Duidelijk komt zulks tot uiting in den
loop van de surplusbedragen (deposito's verminderd
met de voorschotten).
Zooals reeds opgemerkt, is deze ontwikkeling niet
uitsluitend aan den toestand in den Landbouw toe te
schrijven. Opmerkelijk is evenwel, dat er een vrij groot
mate van overeenstemming bestaat tusschen het ver
loop der middelen van de boerenleenbanken en de
voortgeschreden depressie in den Landbouw in de pe
riode van 1930 tot 1933. In deze periode is de gemid
delde netto-opbrengst per ha. verliesgevend geweest.
De daling van de surplusbedragen van de boerenleen
banken loopt in die periode parallel met de dalende
opbrengsten; de netto-opbrengst van een oogstjaar,
loopende van 1 Mei tot 30 April komt eerst op 31 De
cember daaropvolgend in de balansen tot uiting.
Als algemeene conclusie mag dan ook worden aange
nomen, dat de landbouwcrisis een vrij aanzienlijken
terugslag op het boerenbankwezen heeft gehad.
Belangrijker is echter, dat het coöperatieve boeren
bankwezen zich in de groote landbouwdepressie
heeft kunnen staande houden. Het heeft op het oogen-
blik geen belang om de vraag te onderzoeken, of een
voortzetting of verscherping van de agrarische depres-