3828
zal het volgende als algemeene richtlijn kunnen gelden,
waarnaast natuurlijk met bijzondeve plaatselijke om
standigheden dient te worden rekening gehouden. Bij
de bepaling der rentetarieven dient elke Boerenleen
bank zich te laten leiden door de gedachte, dat zij eene
voldoende rentabiliteit moet behouden, opdat hare
reservevorming en daardoor hare soliditeit niet
in het gedrang komt.
Dit in acht nemende is met het volgende rekening
te houden. Daar de Centrale Bank aan de aangesloten
Boerenleenbanken voor direct opvorderbaar geld hoog
stens 2.64% rente vergoedt, zullen de Boerenleenban
ken op haar beurt voor direct opvorderbare spaargel
den meestal geen hoogere rente dan 2.64% behooren
te vergoeden, terwijl waar mogelijk (althans zeker voor
niet-leden) eene verlaging tot 2.507° of tot minder is
te overwegen.
Voor jaardeposito kan alsdan eene rentevergoeding
van 2/4 of uiterlijk 2.88% worden overwogen, im
mers de Centrale Bank vergoedt aan de plaatselijke
Boerenleenbanken slechts 3% rente voor jaardepo-
sito's.
Wat de debetrente betreft, kan in vele gevallen even
eens eene renteverlaging worden overwogen, waarbij
als regel geen verdere verlaging dan tot zal kun
nen plaats hebben.
Wij raden de Boerenleenbanken ten sterkste aan, de
debetrente voor credieten in loopende rekening wat
hooger te bepalen dan de debetrente voor voorschot
ten. Eveneens zal, zooals steeds, aan voorschot- of cre-
dietgenietende vereenigingen eene iets hoogere debet-
rente zijn in rekening te brengen dan aan individueele
leden der Boerenleenbank. Ook voor beleggingen be-
pale men een hooger rentetarief dan voor de andere
uitleeningen.
In aansluiting op het vorenstaande is het noodig,
dat de plaatselijke Boerenleenbanken zoo vroeg moge
lijk in 1938 door eene wijziging van art. 10 van haar
Huishoudelijk Reglement de rentetarieven, welke daar-