3545
En opwaarts gingen wij gezamenlijk, als kinderen van
één groot gezin naar dit monumentale kerkgebouw om
te danken en te smeeken: te danken voor het verleden,
te smeeken voor de toekomst.
En toen onze afgezant bij God, de celebreerende
Priester, het vermaan tot ons richtte: „Laten wij den
Heer, onzen God, dank zeggen", toen klonk het met
diepgevoelde overtuiging van onze lippen: „Ja, dat is
billijk en passend."
Geen dankbede echter, zelfs niet die van den Priester
biddend in naam der Kerk, kon in de verste verte even
aren het dankoffer, dat Jezus Christus opdroeg aan Zij
nen Vader, in onzen naam, voor al het goede dat wij
dezen dag gedenken, en dat wij zonder voorbehoud toe
schrijven aan den Drie éénen God.
Hij Jezus Christus, onze Middelaar bij den Vader,
Hij heeft door deze dankbede, dit dankoffer van on
eindige waarde, onze dankschuld gekwijt. Wij aarzelen
dan ook niet te zeggen, dat het H. Misoffer, door ons
allen zoo juist bijgewoond, het groote feit is en blijtt
van dezen dag.
Doch hierbij mogen wij niet berusten. Ook van uit
deze zaal stijge een danklied op tot den troon van den
Allerhoogste, want, zoo zong de priester zoo straks in
het Prefatie-lied: „Waarlijk, passend en billijk is 't, re
delijk en heilzaam, dat wij L dankzeggen altijd en
overal" En als ik dan het Boek der door God inge
geven Psalmliederen doorblader, dan valt mijn oog
aanstonds op deze strophen: „Loven zal ik U, o Heer,
met gansch mijn hart; verkonden zal ik al uw wonder
daden. Verblijden zal ik mij en juichen om U; prijzen
zal ik op het psalter uw naam, o Allerhoogste.
Gij, mijne Heeren, hebt U met dit danklied, hier uit
gesproken, in den geest vereenigd. En de Alerhoogste,
die in uw harten leest, schenkt u op dit eigen oogenblik
zijnen zegen, want dankbaarheid leid tot nieuwe gun
sten. Onbevreesd gaan wij dus de toekomst, hoe donker
zij ook schijne, te gemoet, gelijk ook de slotstrophe van
ons danklied het verhopen doet: „De Heer is een toe-