3385
nauwelijks een vijfde meer vormt, en dat dientenge
volge de landbouw niet meer het meestehet eerste
recht op steun mag doen gelden, doch hoogstens naar
verhouding van zijn plaats in het geheel1).
„De Nederlandsche stedelingen zoo teekent een
buitenlandsch kenner en bewonderaar van onzen land
bouw volkomen raak deze mentaliteit zien voor een
groot deel thans nog in hun eigen land, wat dit was
in den tijd van zijn politieken en economischen bloei,
eeuwen geleden, een machtigen handelsstaat. In som
mige stedelijke kringen van Nederland houdt men thans
nog de boeren voor economisch en geestelijk achter
staand, 'ooersch gebleven met hun pittoreske kleeder
drachten en in hun landelijke gewoonten. Men be
schouwt hen meer als een curiositeit dan als een gelijk
waardige groep der bevolking" 2).
Wil men deze mentaliteit haar grondslag ontnemen,
wil men aantoonen, dat den landbouw een veel grooter
beteekenis toekomt dan die van „een vijfde der Neder
landsche bevolking" en dat zij in ons land zeker niet
„op een paar rudimenten na kan wegvallen, terwijl toch
een volkomen gezond economisch leven blijft heer-
schen" 3), dan stuit men in het zoeken naar statistische
gegevens op een teleurstelling.
De bedrijfstelling bevestigt inderdaad dat ongeveer
een vierde der in Nederland arbeidenden werkzaam
is in den landbouw. Doch daarmee is de beteekenis van
de bodemcultuur zelfs als bron van arbeid nog vol
strekt niet uitgeput. Men bedenke slechts:
dat de ambachtslieden, de handeldrijvende midden
standers en de beoefenaars van een aantal vrije beroe
pen dokters, advocaten enz. die op de dorpen wo
nen, afhankelijk zijn van den welstand der boeren
uit den landbouw dus indirect hun verdienste puttep;
dat het transportbedrijf naar de overtuiging van insi
ders voor de grootste helft in dienst staat van den
landbouw;
„Plattelandsverarming''. Serie „Pro en Contra". Baarn'32, blz. 84.
2) Dr Julitis Frost: „Landwirtschaft und Agrarpolitik in den
Niederlanden'', in het groote verzamelwerk „Deutsche Agrarpolitik",
Berlin, 1932. Deel III, blz. 70. 3) „Plattelandsverarming", blz. 86.