3386
dat verschillende belangrijke industrieën in ons land
zijn gevestigd, omdat de landbouw hier het beste hun
grondstoffen leverde, de bietsuiker-industrie bijvoor
beeld en vele andere;
dat tal van menschen hun brood verdienen in den
export der landbouwproducten en in de bewerking, die
deze producten eventueel vóór den export moeten
ondergaan.
Het is moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, nauw
keurig den omvang van ieder dezer groepen te bepalen.
Iedere poging om gegevens daartoe te verzamelen
strandt op de onvolledigheid onzer statistieken. Iedere
berekening bevat elementen van willekeur en laat zich
daarom aanvechten. Doch ver van de waarheid blijft
men niet, wanneer men met vooraanstaande landbouw
deskundigen op grond van weloverwogen schatting
aanneemt dat zeker evenveel personen indirect als di
rect van den landbouw leven, dat dus het bestaan van
zeker de helft der inwoners van Nederland, zoo niet
meer, rechtstreeks afhangt van onze bodemcultuur.
Bovendien: ieder land kan op den duur zijn invoer
niet anders dan met zijn uitvoer betalen. Aan ons land,
dat langen tijd hooge inkomsten uit zijn Indische bezit
tingen en uit zijn scheepvaartdiensten over de heele
wereld trok, drong deze economische waarheid zich
nooit in haar volle beteekenis op. Doch in deze wereld
crisis kwam aan deze uitzonderingspositie een einde.
Nóch de koloniën, nóch de scheepvaart leveren meer
eenig overschot. Onverbiddelijk moet thans onze invoer
met onzen export worden voldaan.
En daarom is juist thans het behoud van onzen land
bouw van vitaal belang voor onze heele volkswelvaart
en voor het voortbestaan van onze industrie. Want de
landbouw is ons voornaamste exportbedrijf.
Hoewel het, volgens den heer Matthijsen „nauwelijks
een vijfde" van onze bevolking tewerk stelde, kon het
uitvoeren in duizenden guldens1):
Wij vonden deze cijfers door optelling der lijsten in het „Ver
slag over den landbouw in Nederland" over de jaren 1928 tot en
met 1934.