3106 Nog eens: het bankgeheim. Bij de behandeling van het wetsontwerp tot heffing van een belasting naar het vermogen van instellingen van de doode hand, kwam in de Tweede Kamer ook nog eens de kwestie ter sprake van het bankgeheim. Door den Heer Fleskens werd daarover het volgende opgemerkt: „Ten slotte nog een opmerking, die feitelijk in „nauw verband staat met de kwestie der inzage- bevoegdheid van den fiscus. „In artikel 17 staat te lezen, dat aan ieder ver boden is, hetgeen hem in zijn ambt of betrekking „bij de uitvoering van deze wet of in verband „daarmede nopens de aangelegenheid van een an- „der blijkt, verder bekend te maken, dan noodig „is voor de uitoefening van dat ambt of die be trekking. „Hieruit zou men kunnen lezen, dat de inspec teur de gegevens, die hij bij de uitvoering van de „wet verkrijgt, zou mogen aanwenden voor de „controle op de belastingaangifte van derden. „Het komt mij voor, dat het noodzakelijk is, uit- „drukkelijk vast te stellen, dat dit artikel niet aldus „geïnterpreteerd mag worden, dat de inspecteur „gebruik mag maken van gegevens, die hij ver- „kreeg bij de uitvoering van deze wet op de doode „hand, die voor hem van belang kunnen zijn bij de „vaststelling van den aanslag van inkomsten- of „vermogensbelasting van individueele personen. „Ik weet, dat de Minister er niet anders over „denkt, maar ik zou het op prijs stellen, door een „uitdrukkelijke verklaring van den Minister in deze „vergadering, dat een en ander buiten twijfel wordt „gesteld". Door den Minister werd hierop geantwoord: „Wat de geheimhouding betreft, kan ik den heer „Fleskens de verzekering geven, dat hier hetzelfde

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1934 | | pagina 2