2904
noodig zijn. Wat zou er gebeuren als de overheid zou
zeggen, dat de land- en tuinbouwers niet meer behoeven
te betalen dan b.v. 7>xA0/o ten aanzien van al de credi
teuren, die hun bedrijf hebben ingesteld op een hoogere
rente? Spr. denkt hierbij aan hypotheekbanken, levens
verzekeringen, spaarbanken en andere instellingen. Wie
zou het goedkoopere kapitaal, dat noodig is, om
goedkooper uit te leenen, beschikbaar stellen? Bo
vendien zou aan zoodanigen maatregel ook nog dit
groote nadeel kleven, dat hij zeer onbillijk en onrecht
vaardig zou werken. Alle debiteuren zouden over één
kam worden geschoren en de maatregel zou ook hen
bevoordeelen, voor wie de renteverlaging niet noodza
kelijk is. Verder zou bij een dergelijken maatregel het
gevaar niet denkbeeldig zijn, dat de verdere credietver-
leening op landelijk onderpand zou vastloopen. De mid
delen zouden niet aanwezig zijn, omdat men de beleg
gers niet dwingen kan hun geld tegen lage rente te lee
nen. Ook de belangen der particuliere beleggers en die
van minderjarigen zouden ernstig worden benadeeld.
Voor deze laatsten zou de belegging in hypotheken
welke door de wet erkend is, practisch onmogelijk wor
den.
Spr. meende deze opmerkingen vooraf te moeten
laten gaan en komt thans tot de beantwoording der
vraag: „Wat kan er gedaan worden ten behoeve van de
eigengeërfde land- en tuinbouwers, wier bedrijven met
hypotheek bezwaard zijn"?
Spr. heeft zijn prae-advies in twee deelen verdeeld.
In de eerste plaats ten aanzien van maatregelen voor de
naaste toekomst, in de tweede plaats voor de verder
verwijderde toekomst. Anders gezegd: hij wil onder
scheiden conservatoire maatregelen en definitieve maat
regelen.
Het karakter van wat spr. zou willen voorstellen als
conservatoire maatregelen moet zijn te bewaren, wat
wij hebben en te voorkomen, dat er stukken worden
gemaakt.
Te constateeren valt, dat er geleidelijk meer moeilijk
heden zijn gekomen; meer verkoopingen, executies