2654
remHypotheekbank praedomineeren. Wanneer ik theo=
retisch uitga van de veronderstelling, dat de meeste
hypotheeknemers eener „gewone" hypotheekbank wel
zeer na aan de aandeelhouders verwant zullen zijn, dan
moet ik eveneens tot een vermengingsgevaar van de
belangen van aandeelhouders en debiteuren concludee-
ren. Een dergelijke conclusie is echter onverantwoord,
zoolang de praemisse niet door mij bewezen is.
Het bewijs van de schrijvers van „Schijngestalten"
voor de juistheid hunner praemisse in hun „theoreti
sche" beschouwingen verwacht ik geenszins, want dit
bewijs is niet te leveren om de doodeenvoudige reden,
dat zoowel de theorie als de praktijk van het coöpera
tieve landbouwcrediet in een geheel andere richting wij
zen. Ik ben zelfs in staat met cijfers de onjuistheid van
hun praemisse aan te toonen, want op de circa 70.000
coöperatoren zijn er slechts ongeveer 2000, die debiteur
bij de Boeren-Hypotheekbank zijn. Daaruit blijkt reeds
voldoende de totale ongerijmdheid van de door de ver
ontruste „Schijngestalten"-schrijvers geponeerde stel
ling.
Ik wil niet op alle slakken zout leggen, hoewel het
zeer eenvoudig zou zijn, om nog uit verschillende passa
ges aan te toonen, dat de schrijvers van het geheele
coöperatieve landbouwcrediet niets, maar dan ook niets
kennen.
Kom ik thans terug op de bovenbedoelde beslissing
van den Centralen Beleggingsraad, dan vraag ik mij af
of dit werkelijk de theoretische argumenten zijn, waarop
een dergelijk hoog college zich durft te baseeren, indien
het een afwijzende beschikking als hierboven vermeld
lanceert.
Ik gevoel wel, dat theoretische argumenten in een be
slissing doorslaggevend kunnen zijn, maar ik voel niet:
le. dat theoretische argumenten, indien zij tot louter
theoretische mogelijkheden of zoo men wil, tot practi-
sche onmogelijkheden zijn gereduceerd, in een belang
rijke aangelegenheid de doorslaggevende contra-argu
mentatie kunnen vormen naast het groote pro: dat de