2637 De Staatscommissie van 1886 achtte het wel wensche* lijk maatregelen te nemen, om het pandrecht mogelijk te maken, maar eene zeer groote minderheid verzette zich er tegen op ernstige juridische en practsiche grom den. Vooral gold als ernstig bezwaar, dat het pandrecht weinig beteekenis zou hebben, als de geldschieter zijn recht op het vee enz. verloor, als het aan een ander verkocht was; en zoude men den geldschieter het recht toekennen om, bijv. gedurende 40 dagen het vee enz., waarop hij pand had, terug te vorderen, (het zooge* naamde droit de suite) dan zou de handel daardoor zeer belemmerd worden. De Staatscommissie van 1906 in haar Rapport van 1911 zegt over deze zaak: „Waar thans de landbouw niet meer eiken maatregel „behoeft aan te grijpen om aan crediet te komen, en „bovendien de handel in vee en landbouwproducten „eene zoo groote hoogte heeft bereikt, daar zou het verre van aanbevelenswaardig zijn een privilege met droit de suite aan den geldschieter te verleenen. Het „zoude zeker meer kwaad doen dan goed." (bl. 70). Maar tevens was de meening van deze Staatscom* missie, dat een privilege zonder droit de suite niet zon* der practische waarde is. En als besluit dezer beschouwingen zegt deze Staats* commissie: „In den tegenwoordigen stand van zaken acht de „Staatscommissie echter uitbreiding van de bestaande „privileges in geen geval urgent." De toestanden zijn in de laatste jaren, ten gevolge van de algemeene crisis en de landbouwcrisis in het bijzonder, zeer veranderd. En daarom is het begrijpelijk, dal wederom gedacht wordt aan een landbouwprivilege, bestaande in het ves* tigen van pandrecht op de roerende goederen van den landbouwer (veedandbouwinventaris). Deze gedachte is verwerkt tot een voorstel, uitgaande van de Coöp. Centrale Raiffeisenbank te Utrecht, die

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1932 | | pagina 9