2522
Op 31 Dec.
1924
101.535.000
58.073.000
57.1
Op 31 Dec.
1925
112.078.000
60.294.000
53.6
Op 31 Dec.
1926
113.635.000
63.582.000
56
Op 31 Dec.
1927
119.332.000
65.516.000
54.9
Op 31 Dec.
1928
129.768.000
68.471.000
52.7
Op 31 Dec.
1929
138.763.000
74.042.000
53.3
Op 31 Dec.
1930
144.320.000
78.633.000
54.4
Zooals uit deze cijfers blijkt zijn de spaargelden in
1930 weerom toegenomen, maar percentsgewijze zijn de
voorschotten nog meer toegenomen, zoodat per duizend
gülden spaargelden meer aan voorschotten is uitgege
ven in 1930 (nl. 544) dan in 1929 (nl. 533). Toch is de
liquiditeit der gezamenlijke boerenleenbanken zeer goed
te noemen; want als men nagaat, dat onder de voor*
schotten, in de Statistiek opgenomen, eenige millioenen
guldens begrepen zijn, die aan gemeenten en waterschap*
pen zijn uitgeleend, dan mag men aannemen, dat niet
meer dan de helft der spaargelden in voorschotten zijn
vastgelegd.
Dat er minder goede tijden voor den boer en tuinder
zijn aangebroken wijst de statistiek uit; in de jaren 1929
en 1930 hebben boeren en tuinders meer geld moeten
leenen dan in de voorafgaande jaren.
De toename van het totaal bedrag, dat aan voorschot*
ten uitstond, bedroeg:
in 1925 2.221.000
in 1926 3.288.000
in 1927 1.934.000
in 1928 2.955.000
ni 1929 5.571.000
in 1930 4.591.000
Aan nieuwe voorschotten werd gegeven:
in 1928 12.425.000
in 1929 14.253.000
in 1930 14.608.000
en op de gegeven voorschotten werd terugbetaald:
Totaal der spaargelden
Totaal der voor
Per
en ontvangsten in
schotten en uit
cen
loopende Rekening
gaven in loope de
tage.
(afgerond).
Rekening (afgerond).