2506
Einde 1930 was er dus belegd bij:
de Rijkspostspaarbank 375.000.000
de bijzondere Spaarbanken 429.000.000
de Boerenleenbanken470.000.000
Totaal1.274.000.000
Zooals uit bovenstaande gegevens blijkt, is het be»
drag aan spaargelden in 1930 met minstens 88 millioen
gulden vermeerderd.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek teekent bij
het vermelden dezer vermeerdering het volgende aan:
Op het eerste gezicht lijkt het misschien eenigszins
zonderling, dat in een jaar van mindere welvaart zoo»
als het statistiekjaar dan toch is geweest, de spaargel»
den, die hun weg naar deze banken vonden, tot een
zoodanige hoogte zijn gestegen. Let men echter op de
verschijnselen die deze crisisperiode hebben begeleid,
speciaal op de lage rente, door de gewone banken ver»
goed, het geringe opnemingsvermogen van handel en
bedrijf, den teruggang in de uitgiften van aandeelen en
in het algemeen op de mindere geneigdheid om bij de
heerschende onzekerheid de vrijkomende gelden op
langen termijn vast te leggen, dan komt het verschijn»
sel in een ander en beter licht te staan. De uitkomsten
van het eonjunctuuronderzoek van het Centraal Bureau
voor de Statistiek hebben dan ook aangetoond, dat cij»
fers als die van de opbrengst van het registratierecht
(waarvan de schommelingen in sterke mate reageeren
op de plaatsing van nieuw kapitaal door de naamlooze
vennootschappen) in de laatste jaren vrijwel een omge»
keerd verloop hebben gehad als de cijfers van de uit»
zettingen bij de spaarbanken. Voorts geeft de curve
van de prolongatierente aan, dat ook hier zij het
eenigszins vertraagd een wisselwerking bestaat, bleef
de lijn van de prolongatierente eenigen tijd achtereen
op een laag peil, dan volgde daarop iets later eene stij»
ging van de spaargelden.
Overigens houde men in het oog, dat de toeneming
van de spaarbankcijfers erop wijst, dat er in het statis»