2478 De goudclausule in hypotheekakten. In de laatste weken wordt er bij de notarissen door geldschieters weer sterk op aangedrongen om in akten van hypothecaire geldleening een z.g. goudclausule op te nemen. Zooals bekend, deed zich dit ook voor in 1922. Naar aanleiding van een brief van notaris Ch. J. En- gelberts heeft het hoofdbestuur van de Broederschap van Notarissen zich toen laten voorlichten door mr. G. Vissering, terwijl, nadat over het onderwerp nog een gedachtenwisseling had plaats gehad tusschen de col lega's Engelberts en dr. Ph. B. Libourel, dit is bespro ken in eene buitengewone vergadering, waarin de heeren Prof. Mr. Dr. G. W. J. Bruins en notaris Libourel als inleiders zijn opgetreden. Het hoofdbestuur der Broederschap heeft vervolgens, na overweging van de verschillende adviezen, gemeend het opnemen van eene goudclausule met nadruk te moe ten ontraden, waarmede de algemeene vergadering zich heeft vereenigd. De destijds voor dit standpunt aange voerde argumenten gelden ook nog heden ten dage. Het dagelijksch bestuur adviseert dan ook den leden der broederschap met den meesten nadruk, ook thans niet over te gaan tot het opnemen in de akten van hypo thecaire geldleening van een goudclausule, omdat daar aan allerlei bezwaren en moeilijkheden verbonden zijn. In de eerste plaats zijn er zeer ernstige wettelijke be zwaren. De artikelen 1793 en 1794 B. W., met elkander in verband beschouwd, bevatten gewichtige argumenten tegen de rechtsgeldigheid. Doch hoe men hiervoor ook denke, algemeen wordt op grond van het bepaalde in art. 1221 B. W. aange nomen, dat hypotheekverleening voor een in gouds waarde of in vreemde valuta uitgedrukt bedrag nietig is. In de tweede plaats is het uiterst moeilijk een goud clausule goed te formuleeren, daar altijd voor oogen

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1931 | | pagina 10