2299 527). Toch is de liquiditeit der gezamenlijke boeren* leenbanken zeer goed te noemen; want als men nagaat, dat onder de voorschotten, in de Statistiek opgenomen, eenige millioenen guldens begrepen zijn, die aan gemeen* ten en waterschappen zijn uitgeleend, dan mag men wel aannemen, dat niet meer dan de helft der spaargelden in voorschotten zijn vastgelegd. Dat er minder goede tijden voor den boer en tuinder zijn aangebroken wijst de statistiek over 1929 uit; niet dat deze cijfers reeds op een crisistoestand wijzen, maar wel op het feit, dat de boer en tuinder meer geld heeft moeten leenen, dan in andere jaren. De toename van het totaal bedrag, dat aan voorschot* ten uitstond, bedroeg: in 1925 2.221.000 in 1926 3.288.000 in 1927 1.934.000 in 1928 2.955.000 in 1929 5.571.000 In 1929 werd dus beduidend meer geleend dan in één der vijf voorafgaande jaren. Aan nieuwe voorschotten werd gegeven: in 1928 12.425.000 in 1929 14.253.000 terwijl op de gegeven voorschotten minder werd terug* betaald. Want op de voorschotten werd terugbetaald: in 1928 10.868.000 in 1929 10.678.000 Het is in deze tijden een groote weldaad, dat er Boe* renleenbanken bestaan, waar boer en tuinder crediet kunnen krijgen tot instandhouding van hun bedrijf. Maar ook juist in deze tijden rust op de Besturen der Boerenleenbanken de moeilijke taak, om te beoordeelen welke credieten zij kunnen geven, en welke zij onver* biddelijk moeten weigeren. Want de soliditeit der Boe*

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1931 | | pagina 7