2244
het hoorigheidstijdperk, toen boer en slaaf vrijwel syno*
niem of gelijkluidend waren, ook in de kringen van
arbeiders en arbeidsvrienden wordt weieens gezondigd
en laat men de maatschappelijke plaats die de boer in
zijn stand en bedrijf inneemt, niet voldoende recht
wedervaren.
Maar over dat alles hoef ik 't niet te hebben. Sursum
Corda, zei me de Directeur dus ik moet zien dat wij
zelf, en onze stand omhoog gaan we moeten zien of
onzerzijds wel alles wordt beproefd om de juiste positie
in te nemen en te versterken en of ook wij niet te een=
zijdig het eigen ik en het wel van ons standje alleen als
alleen zaligmakende leer aanhangen. En zeker, geachte
vrienden, daar zitten in t' hoofd van menig onzer nog
brokstukken van onsocialigheid.
We kunnen ons zoo moeilijk indenken in de bestaans*
noodzakelijkheid en in een zekere bestaansruimte van
andere groepen van werkers voor verscheidene lijkt
het soms alsof er buiten het boerenbedrijf niets meer
bestond en ook niets meer noodig was in de samen*
leving. Ze begrijpen het niet als de overheid sommige
takken van nijverheid ondersteunt en zouden onmid*
dellijk dat alles willen overhevelen naar het heil van
den boerenstand.
Ze zien dikwijls wel in dat als het den boer goed gaat,
het ook de andere groepen goed gaat, maar dat deze
waarheid ook tot zekere hoogte omkeerbaar is en dat
consumenten noodig zijn die betalen kunnen, vergeten
ze dan weieens erbij te denken.
In meer beperkten kring in ons organisatieleven zelf,
hoe dikwijls is daar de sociale geest zoek en heerscht er
slechts een zeer enge zelfzucht persoonlijke eer, niet
het wel van den bond, van den stand. We kunnen toch
niet allemaal commandant zijn daar moeten ook re*
cruten zijn. Hoe dikwijls komt er van een oprichten van
een Jonge Boerenbond of van een energiek vereenigings*
leven niets of niet veel, omdat enkele persoonlijke be*
langetjes niet zoo verzorgd waren, zooals dat gewenscht
werd.
Daar wordt dus van ons gevraagd: