1871 Een voor de Boerenleenbanken belangrijke gerechtelijke beslissing. Gelijk bekend, legt art. 7 lid 3 sub 3° der Statuten den leden de verplichting op om bij het einde van hun lidmaatschap hun aandeel te betalen in de eventueel door de Bank geleden verliezen op het einde van het boekjaar, waarin of waarmede hun lidmaatschap is ge» eindigd, zooals die verliezen zullen worden vastgesteld door de Algemeene Vergadering bij de goedkeuring van de desbetreffende balans. Bij een onzer banken, vroeger aangesloten bij de Coöp. Centrale Land» en Tuinbouwbank te Alkmaar, zegde een der leden het lidmaatschap op. Hoewel de Bank over het boekjaar zelf, waarin die opzegging had plaats gehad, een kleine winst had gemaakt, moest er nog een groot tekort van vorige jaren worden in» gehaald, dat was ontstaan, doordat de door de Alk» maarsche Centrale geleden verliezen voor gelijke deelen door de bij haar aangesloten banken waren overgeno» men. Per saldo wees de balans dus een verliessaldo aan. Het uitgetreden lid, tot betaling van zijn aandeel in dit saldo aangesproken, weigerde evenwel de hem bij de Statuten opgelegde verplichting na te komen, en moest dus tot betaling worden gedagvaard. Het eerst diende de zaak voor den kantonrechter. Deze deelde de mee» ning van het uitgetreden lid en achtte de leden niet gehouden tot betaling van hun aandeel in het saldo verlies, dat was ontstaan door overname eener schuld der Centrale, waarbij de bank was aangesloten. Voor de rechtbank werd dit vonnis bevestigd. De bank liet het daarbij echter niet zitten en bracht de zaak voor den Hoogen Raad, die de bank in het gelijk stelde. Hierdoor is thans definitief uitgemaakt, dat de leden onzer banken die om een of andere reden hun lidmaat» schap verloren hebben, hun aandeel moeten betalen in het door de balans aangegeven verliessaldo, ook voor» zooverre dit verliessaldo mocht zijn ontstaan door over»

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1929 | | pagina 11