1810
Zoo vond hij, dat de oorzaak van de misoogsten, die
de enorme duurte der levensmiddelen veroorzaakten, het
gebrek was aan voor die streken geëigend zaadgoed. Als
woekeraars, zoowel in den vorm van geldschieters als
van veehandelaars, de boeren uitbuiten, zoo erkende hij
dat geldgebrek de groote oorzaak was, en dit geldgebrek
kwam weerom voort uit de natuurlijke gesteldheid van
het landbouwbedrijf, waar men slechts éénmaal per jaar
kon oogsten en dus ook maar éénmaal per jaar geld
ontving. In dien tusschentijd was dikwijls geld noodig,
en aldus vielen de boeren in handen van woekeraars.
Raiffeisen's groote beteekenis is geweest, dat hij naar
die oorzaken zocht, en de middelen ter wegneming
ervan opspoorde. Niet in een enkel jaar vond hij den
juisten weg, maar steeds zoekend en opnieuw probee*
rende gaat hij onvermoeid door. Een kleine twintig
jaar is hij bezig, steeds verbeteringen aanbrengend, ah
vorens hij zijne plannen in het openbaar gaat propagee*
ren. Weyerbusch, Flammersfeld en Heddesdorf zijn als
stations op den weg tot de volledige inrichting der spaar*
en leenkassen (boerenleenbanken).
Te Weyerbusch bestrijdt hij de duurte door gezamen*
lijken inkoop van hetgeen noodig is.
Te Flammersfeld, waarheen hij in 1849 als Burge*
meester verplaatst wordt, zoekt hij den woeker in
den veehandel te bestrijden door aankoop van vee,
dat aan de boeren in den beginne op afbetaling ge*
leverd wordt, om later een stap verder te gaan, en recht*
streeks geld te leenen aan onbemiddelde boeren, die dan
zelf vee kunnen koopen. In Heddesdorf, waar hij in 1852
burgemeester werd, breidt hij den Kring der gezamen*
lijke werkzaamheid verder uit dan het rein*maatschap*
pelijke, en wel tot bevordering der algemeene welvaart,
om ten slotte zich te gaan beperken tot de credietdnstel*
iingen. Als Burgemeester stelt hij zich nooit tevreden
met zijne ambtelijke bezigheden, maar steeds tracht
hij zijne gemeentenaren maatschappelijk en zedelijk te
verheffen, en het getuigt van zijn diepernstig zieleleven,
dat hij steeds erop bedacht is het stoffelijke dienstbaar
te maken aan het hoogere, zoodat hij reeds in de Statu*