1631
Uit bovenstaande opgaven blijkt, dat in het jaar 1926
zoowel het bedrag van spaargelden als van voorschotten
is vooruitgegaan, maar in verhouding zijn de voorschots
ten meer toegenomen dan de spaargelden. Dit mag niet
verwonderen, wijl de toestand van den land* en tuin*
bouw in 1926 algemeen minder gunstig genoemd werd
dan in de voorafgaande jaren. De toename van het aan*
tal voorschotboekjes bedraagt 1291 tegen 2.073 in 1925.
Het percentage van de spaargelden, dat vast zit in
voorschotten, is dan ook een weinig toegenomen, maar
heeft toch nog niet het bedrag van 1923 en 1924 bereikt.
Wel waren toen deze cijfers abnormaal hoog, wijl in die
jaren een tien millioen gulden uit de boerenleenbanken
waren teruggenomen, welke in 1925 weer terug*
stroomden.
Einde 1926 waren van de 1000 spaargelden er 569
in voorschotten vastgelegd tegen 536 in 1925. Deze
verhouding is nog zeer gunstig te noemen, want het
karakter der Boerenleenbanken brengt mede dat er geen
plotselinge en hooge bedragen worden teruggevorderd,
zooals eene dertigjarige ondervinding leert.
Toch zeggen deze cijfers, dat de Bestuurders onzer
Boerenleenbanken op hun qui*vive moeten zijn, om te
zorgen, dat de goede verhoudingen tusschen ontvangen
spaargelden en uitgeleende voorschotten bewaard
blijven.
Het moet opvallen dat het aantal leden der Boeren*
leenbanken slechts met 937 is toegenomen tegen 3.226
in 1925. Nu is het wel zeker, dat er vele Boerenleen*
banken zijn, waar nagenoeg allen, die in aanmerking
komen om lid te worden, het ook zijn, maar er zijn ook
nog vele Boerenleenbanken waar dit aantal zeer zou
kunnen vermeerderd worden, indien er ernstig werk
van gemaakt wordt.
Laten wij beseffen dat de Boerenleenbanken slechts
kunnen bloeien en sterk blijven door een algemeene en
algeheele deelname van de land* en tuinbouwende be*
volking, en late men daarom ieder in zijn eigene Boeren*
leenbank onderzoeken, wat er gebeuren kan, om het
ledenaantal te vermeerderen.