1618
„Mijnheer de Voorzitter! Het is van de ambtenaren
in ons land, en met name van die van den fiscus bekend,
dat zij met prijzenswaardigen ijver er op uit zijn, om
zoo goed mogelijk te doen, wat hun te verrichten is op*
gelegd. En daar is niets tegen. Integendeel; zouden zij
hun taak niet met allen ijver verrichten, dan zou hun
daarvan met reden een verwijt kunnen worden gemaakt.
Maar het komt ook voor, dat die ijver bedenkelijke af*
metingen aanneemt en leidt tot practijken, die er niet
door kunnen.
Zoo is het bijvoorbeeld inderdaad uitstekend en aam
bevelenswaardig, dat alles gedaan wordt, om de juist*
heid van aangiften van belastingplichtigen te contro*
leeren, om aldus te voorkomen, dat de een of ander
door al te groote ruimheid van geweten, als het den fis*
cus aanbelangt, zijn medeburgers door belastingontdui*
king schaden zou.
Tegen het onsociale, dat in belastingontduiking ge*
legen is, op te treden, is niet alleen een goed recht, maar
éen dure plicht van de ambtenaren van den fiscus.
Maar van den anderen kant moet daarbij toch ge*
waakt worden tegen overdrijving.
Mij zijn gevallen bekend, waarin de ambtenaren wer*
kelijk te ver zijn gegaan en middelen toepasten, die
wellicht wel tot het doel voerden, maar die op zich zelf
van zoo bedenkelijken aard zijn, dat de Minister, naar
mijn overtuiging, zoodanig optreden niet met zijn gezag
zal willen dekken.
De gevolgde handelwijze was deze. De ambtenaar van
den fiscus wenscht ter controleering van de aangifte
van een belastingplichtige te weten, of deze bij derden
gelden te goed heeft, dan wel schulden heeft.
Met dit doel wendt hij zich tot een bekende spaar*
instelling, waar naar hij vermoedt of weet de
belastingplichtige gelden te goed heeft.
Als het den ambtenaar nu niet gelukt, daar inzage der
boeken te verkrijgen, omdat er voor de beheerders een
statutaire verplichting tot het bewaren van het ambts*