1439
Want waren er in 1923 van de 1000 spaargelden ef
575 belegd in voorschotten en in 1924 571 van de
1000, in 1925 was nog maar 536 van de 1000 in voor?
schotten belegd.
Deze verhouding achtten we zeer gunstig; van den
éénen kant immers, blijkt uit het bedrag van ruim
60.000.000 door de aangesloten Boerenleenbanken aan
voorschotten gegeven, dat de Boerenleenbanken niet
enkel spaarbanken maar tevens goedswerkende voors
schotbankne zijn, en van den anderen kant blijkt uit de
verhouding van de spaargelden tot de gegeven voor*
schotten als van 100 tot 53.6, dat er eene groote liquidb
teit is, vooral als men het karakter der Boerenleenbam
ken in het oog houdt, waardoor groote en plotselinge
opvragingen tot de groote onwaarschijnlijkheden behoos
ren, zooals eene nagenoeg dertigjarige ondervinding bes
wezen heeft.
Toch meenen wij bij de bestuurders onzer Boerens
leenbanken te moeten blijven aandringen om zorg te
dragen, dat zooveel mogelijk spaargelden met een ter=
mijn van minstens één jaar worden vastgezet. Wij moes
ten immers ook aan de toekomst denken, en aan de
mogelijkheid, dat de lands en tuinbouw, die thans reeds
niet meer zoo loonend is, als eenige jaren geleden, nog
meer zou achteruitgaan; dan zouden de spaargelden ah
nemen, en de voorschotten toenemen, en zou het evens
wicht tusschen beide spoedig kunnen verbroken worden.
Daarom blijft het geboden, dat men zoowel zorgt voor
spaargelden op langeren termijn te ontvangen, als dat
men zeer goed toeziet, dat de verleende voorschotten
binnen niet te langen termijn kunnen terugbetaald
worden.
Als men deze gezonde bankpolitiek volgt, behoeft
men niet te vreezen, dat onze Boerenleenbanken zullen
vastloopen.