1330
grond, of huizen, of waardepapieren of iets dergelijks
moet in onderpand gegeven worden om geld te kunnen
ontleenen, dat komt er niet op aan: wie geld voorschiet
houdt gaarne de pan bij den steel, en zoo men toch
met de ontleening winst maakt, loopt het onderpand
geen gevaar.
Bij het aangaan van een ontleening moet men dus
goed nagaan of er mogelijkheid is, met dit geld winst
te maken. Er zal dus moeten onderzocht of het doel
waarvoor men ontleent, opbrengt, of de intrest voor de
ontleening niet te hoog loopt, of men den noodigen tijd
heeft om terug te betalen, of men met geregelde af*
kortingen kan terugbetalen, enz. Wij wijzen hier op
onze plaatselijke „Spaar* en Leenkassen", die, onder al
die verschillende opzichten, grootelijks voldoening
geven, en bovendien nog het voordeel aanbieden, dat de
ontleener ze bijderhand heeft, dat de ontleeningsvoor*
waarden aan de landelijke omstandigheden zijn aan*
gepast, dat de te volbrengen formaliteiten op een mini*
mum zijn gebracht, enz.
Boeren die oppassend zijn, werkzaam en die „vooruit
willen", moeten dus het krediet niet vreezen in passende
inrichtingen als de Spaar* en Leenkassen die in de
meeste onzer hoerengilden bestaan. Het is voor hen
een middel om vooruit te gaan. Het is eerder een eere
dan een schande krediet te krijgen. Het is immers een
bewijs van vertrouwen en van waardeering dat aan den
ontleener gegeven wordt.
Aan personen die door hun fout reeds in schulden
zitten, die onvoorzichtig of weinig oppassend zijn, die
niet vooruit gaan, of die krediet in nadeelige voorwaar*
den moeten krijgen is krediet af te raden. Zij steken
zich nog meer in schuld, om er misschien niet meer uit
te geraken. Aan zulke personen zal niemand ook krediet
geven.
Een bezwaar dat ook nog gemaakt wordt tegen
kredietleeningen is de zoogezgede „schande"! Schande
heeft hier geen reden van bestaan! We zagen hooger dat
het slechts de beste boeren zijn die ontleenen, en dat
ze maar ontleenen met het oog op vooruitgang. Waar