1215
worden uitgevochten en daarom de in een bijzonder
geval uit te lokken beslissing voor alle Kamers en Boe*
renleenbanken zou worden aanvaard.
De Bestuurders der Boerenleenbank te Rotterdam
waren zoo vriendelijk, als „proefkonijn" te willen funs
geeren, wat dubbel geapprecieerd moet worden door
alle Boerenleenbanken, omdat zij zich aldus in het bes
lang der andere Boerenleenbanken blootstelden aan een
mogelijke veroordeeling in een strafzaak, wat niet ieder
even prettig pleegt te vinden.
Hun werd ten laste gelegd, dat zij „als bestuurders
althans medebestuurders eener handelszaak, te weten:
de Boerenleenbank te Rotterdam, zijnde binnen het
gebied van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te
Rotterdam, omstreeks 15 April 1915, althans voor den
15den Maart 1921 gevestigd, de opgave voor de inschrijf
ving van deze handelszaak in het handelsregister als bes
döeld in de Handelsregisterwet 1918, Staatsblad nr. 493
op 18 Maart 1925 nog niet hadden gedaan aan genoemde
Kamer van Koophandel en Fabieken, terwijl zulk een
opgave door hen, beklaagden, evenmin was gedaan aan
de in de wet op de Kamers van Koophandel, Staatsblad
1920 nr. 152, genoemde Commissie, belast met de ins
richting van het Handelsregister voor het gebied van
genoemde Kamer van Koophandel en Fabrieken."
Hiertegenover werd door den verdediger van de bes
klaagden de zaak speelde zich af in optima forma!
betoogd, dat de beklaagden de opgave voor de inschrijs
ving inderdaad niet hadden gedaan, maar dat zij die ook
niet behoefden te doen, omdat de Boerenleenbank geen
handelszaak is en hierop volgde een uitgebreide uiteens
zetting van wat de Boernleenbankn dan eigenlijk wèl
zijn en een weerlegging van al de verschillende punten
der tenlastelegging, waarbij gelegenheid was, om te doen
uitkomen, dat de Boerenleenbank aan geen enkele van
al de door de wet gestelde voorwaarden voldeed. De
plaatsruimte laat niet toe, op al deze punten uitvoerig
in te gaan en wellicht zouden zij ook de meeste lezers
maar matig interesseeren. Daarom moge worden vols