983
brengt hem eene laatste en dankbare hulde. Sedert 'haar
ontstaan heeft Emiel Vliebergh steeds aan onze Maats
schappij zijnen tijd besteed, zijne kennissen, zijn talent,
zijne krachten: alles wat God hem zoo milddadig ges
schonken had.
Zijne ziekte had hem zijn werk niet kunnen doen
verlaten, en het zal in het geheugen van ons hoofds
bestuur eene onvergetelijke gedenkenis blijven, dat hij
nog tot enkele oogenblikken voor zijnen doodsstrijd
onze wekelijksche vergadering bijwoonde.
Niets had hem van den Boerenbond kunnen doen
scheiden. Toen het gaan hem onmogelijk geworden was,
vroeg hij ons bij hem te vergaderen, wat wij natuurlijk
zonder aarzelen aannamen. Toen het spreken hem ons
mogelijk geworden was, volgde hij met dezelfde belangs
stelling als vroeger, al onze besprekingen, knikte of
schudde zijn hoofd volgens dat hij een gedacht of voors
stel goeds of afkeurde, en lachte niet het minst als de
gelegenheid er toe aanleiding gaf. Eene klacht hebben
wij van hem nooit gehoord.
Ik herinner mij, alsof het van gisteren was, de eerste
maal dat ik gewaar werd dat hij door ziekte aangetast
was. Ik had het genoegen hem bij mij te Brussel in
het Ministerie van Spoorwegen aan tafel te hebben met
de raadsleden van de Gilde van Ambachten en Nes
ringen.
Toen hij zijn heildronk uitsprak, hief hij met zijne
linkerhand zijn glas omhoog. Ik vroeg hem lachend of
hij linksch geworden was! Neen, antwoordde hij, maar
mijn rechterhand beeft te veel. Ik dacht: dat zal genezen.
Ik was mis; het was het begin van het einde. Zeventien
jaren zijn sinds voorbij, en langzamerhand, dag voor
dag, werden zijne ledematen zwakker en verlamden, tots
dat zij volledig beweegloos geworden waren en hem
allen dienst weigerden. Maar in dat zoo schrikkelijk ges
teisterd lichaam bleef huizen een heldere geest en eene
onwankelbare ziel.
„Wij moeten werken alsof wij altijd moeten blijven
leven, en leven alsof wij altijd moeten sterven."
Ik weet niet of er ooit iemand geweest is die deze