814
zaam en huishoudelijk daarmee leeft. Wij hebben meer
dan eens gezien, hoe rijke lieden tot den bedelstaf
kwamen, ja, in 't armenhuis stierven. Hoe konden zij
zoo laag dalen? Omdat zij niet spaarden, omdat ze geen
rekening hielden, omdat ze verkwistend leefden. Dus
blijft het waar: Wie niet spaart, heeft niets en kan
derhalve ook niets afstaan.
Wie daarentegen spaarzaam is, brengt het tot iets, en
indien hij misschien ook al niet in 't bezit van een groot
vermogen komt, hij heeft toch genoeg om eerlijk en
onbekrompen door de wereld te komen, ja, er blijft
altijd nog wel iets voor de armen over.
Is het niet een opvallend iets, opgemerkt door allen
die op het gebied ondervinding hebben opgedaan, dat
de grootste sommen voor de missies komen uit de hand
van middenstanders, ja soms van armen en behoef tigen?
Is het niet een verrassend feit, dat de arme arbeiders en
dienstboden, die geen cent verloren laten gaan, dikwijls
het eerst gereed zijn om hun penningske af te staan voor
een goed doel?
Voor eenigen tijd drukte een pastoor aan zijn paros
chianen den wensch uit, dat toch in de parochie een
nieuwe hulpkerk opgericht zou worden en dat de ges
loovigen zouden bijdragen naar hun vermogen. Wie
was de eerste, die den pastoor zijn bijdrage bracht? Een
arme dienstknecht, hij bracht ineens 75 gulden met de
woorden: „Dat is rookgeld; d.i. dat heb ik gespaard
door niet meer te rooken." Een ander geestelijke wilde
zijne kerk met nieuwe paramenten (misgewaden, altaars
doeken, enz.) voorzien, omdat de oude versleten en niet
meer te gebruiken waren. Hij verzocht zijne parochianen
daartoe bij te dragen. Wie kwam het eerst? Een diensts
bode. „Ik wilde", zeide ze, „mijn geld besteden aan een
nieuw Zondagskleed, maar zoo is het beter geplaatst;
het oude kleed doet het ook nog wel", en bij deze woors
den overhandigde het meisje een bankbiljet van 50
gulden. Een dienstknecht gaf kort voor dat hij overleed
aan zijn pastoor een schuldvordering en zeide: „Gebruik
dat voor goede werken; met de renten zijn het zoo wat