711
Rest ons nog te zien in welke mate de boerenleen«
banken van de Centrale Boerenleenbank hebben gebruik
gemaakt, zoowel om er gelden te deponeeren, als om er
gelden, voor zoover zij eraan behoefte hadden, te ont*
leenen:
De boerenleenbanken, aangesloten bij de Centrale
Boerenleenbank van Eindhoven, hadden:
1899
105.000,—
1900
211.000,—
1901
388.000.—
5.990,49
1902
479.000,—
67.393,15
1903
728.000
58.323,495
1904
968.000,—
150.385,485
1905
1.161.000
173.493,46
1906
1.585.446,—
276.585,12
1907
1.565.963,—
561.049,94
1908
2.125.054,—
670.173,10
1909
3.052.974.—
646.655,44
1910
4.270.364,—
778.288,44
1911
5.661.732,
1.034.197,99
1912
6.238.929,—
1.312.027,82
1913
6.817.342,—
2.145.299,75
1914
6.815.652,—
2.294.675,03
1915
12.423.620,—
762.150,25
1916
21.582.136,—
340.124,88
1917
34.478.637,—
155.597,13
1918
53.502.832,—
450.850,40
1919
56.533.864,—
1.660.446,55
1920
48.205.885,
3.522.285,18
1921
50.578.200,—
3.864.530,95
1922
51.381.000.—
4.737.425,59
Deze Statistiek is niet volledig, wijl zij enkel het
resultaat geeft op het einde van ieder jaar. In den loop
van het jaar wordt de verhouding telkens anders, wijl
in het voorjaar en najaar de landbouw steeds meer
behoefte heeft aan geld, dan in de andere tijden van het
jaar.
OP HET EINDE
VAN
BELEGD BIJ DE CENTRALE
boerenleenbank:
ALS VOORSCHOT ONT
VANGEN VAN DÉ CEN
TRALE boerenleenbank: