8 toch niet meer dan ruim 2% van de bij de Centrale Boerenleenbank gedeponeerde gelden. Daarom stellen Bestuur en Raad van Toezicht voor te bepalen, dat het Reservefonds zoo hoog mogelijk zal opgevoerd worden. Om het Reservefonds zoo hoog mogelijk te kunnen opvoeren wordt eene wijziging voorgesteld in de Winst* verdeeling, en wel in dezer voege: Van de jaarlijksche winst zal eerst 10 pet. worden gestort in het reservefonds; Vervolgens wordt op de aandeelen een cumulatief dividend uitgekeerd tot hoogstens 6 pet. van de gedane stortingen. Tot nog toe was 4 pet. bepaald, maar men achtte verhooging tot 6 pet. wenschelijk wegens den hoogeren rente*stand. Van het daarna overblijvende komt: 85 pet. aan het Reservefonds. 10 pet. aan het Gemeenschappelijk Reservefonds, waarover terstond zal gesproken worden. 5 pet. ter beschikking van de Algemeene Vergadering. Niet enkel moet de Centrale Boerenleenbank bedacht zijn op de vorming van sterke reserves, ook de plaatse* lijke boerenleenbanken hebben zorg te dragen flinke reserves te vormen. Indien eene plaatselijke boerenleen* bank over groote reserves beschikt, dan zullen daaruit alle voorkomende verliezen kunnen geleden worden, en zal het niet noodig zijn, de leden te laten bijdragen uit hoofde hunner opbeperkte aansprakelijkheid. Ook bij het beste beheer brengt het belegen van gelden risico mede, en dat is dan ook de reden, waarom ieder bank* bedrijf moet zorgen voor de vorming van reserve*fond* sen. Nu kan en moet men de geheele organisatie, zoowel de Centrale Boerenleenbank als de aangesloten boeren* leenbanken beschouwen, als hebbende vele gemeen* schappelijke belangen. Iedere organisatie staat wel, als zijnde eene afzonderlijke rechtspersoon op zich zelf, maar wederkeerig moet men trachten elkaar te steunen.

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1923 | | pagina 28