BIJLAGE III.
Voorstel tot wijziging van de winstverdeeling
en tot instelling van een Gemeenschappelijk
Reservefonds.
Het landbouwcredietwezen heeft zich, vooral in de
laatste jaren, ontwikkeld op eene wijze, als men vroeger
niet had kunnen denken. Een blik op de statistiek van
de gelden, gedeponeerd bij de Centrale Boerenleen*
bank,*) zegt ons terstond, hoe geheel anders de toestand
was vóór en na het oorlogsjaar 1914. De Centrale Boe®
renleenbank is een groot lichaam geworden, en met dit
feit moet rekening gehouden worden, ook wat de grootte
van het Reservefonds betreft. Iedere groote bankinstel*
ling zorgt voor een groot aandeelenkapitaal en voor
sterke reserven. Ook hierop moet de Centrale Boeren*
leenbank bedacht wezen.
Toen bij de laatste groote Statutenwijziging in 1914
de bepalingen omtrent het Reservefonds gemaakt wer*
den, meende men veilig te mogen bepalen, dat het
reservefonds niet hooger behoefde te zijn dan 75 pet.
van het aandeelen*kapitaal. In dat jaar waren er 378
boerenleenbanken bij de Centrale Boerenleenbank aan*
gesloten. Door de toen ingevoerde bepaling, dat iedere
boerenleenbank voor 3.000 aandeelen zoude nemen,
werd het aandeelenkapitaal op 1.134.000 gebracht, zoo*
dat de hoogste som, die het Reserve*fonds zou moeten
bedragen 75% van het aandeelen*kapitaal, of 850.500
zou beloopen. De gelden, door de boerenleenbanken
bij de Centrale Boerenleenbank gedeponeerd bereikten
nog niet de 7.000.000; men had dus gemeend een Reserve*
fonds te kunnen vormen, dat 12% van de gedeponeerde
gelden zou bedragen.
En thans, nu de Reserve in dit jaar tot méér dan één
en een kwart millioen zal stijgen, een bedrag, waarvan
men in 1914 niet durfde droomen, nu is dit enorm bedrag
Deze statistiek is gegeven bij de Toelichting van het voorstel
tot verhooging van het aandeelenkapitaal der Centrale Boeren*
leenbank.