526
Wanneer eene loopende rekening eigenlijk niets an«
ders zou zijn dan een vast crediet, dan zou men daars
voor een hooge provisie moeten heffen, opdat uit dien
hoofde de inkomsten voor de bank dezelfde blijven.
En zoude ook verhooging van rente en provisie bij
zulke leeningen niet helpen, dan zou het aanbeveling
verdienen, zulke voorschotten op te zeggen, opdat men
geld verkrijge voor het eigenlijk bedrijfscrediet, dat zoo*
veel mogelijk kan worden omgezet.
En nu de waag, of de onkosten te verminderen zijn?
Op papier en porto is moeilijk te bezuinigen. Zal men
het dan op de salarissen gaan zoeken? Moet de kassier,
die voorheen een salaris van 500 tot 1000 goudmarken
verdiende, nu nog met dezelfde som, maar in papieren
Marken uitbetaald, naar huis worden gezonden? Dat
kan men toch onmogelijk verlangen in een tijd, dat alle
beambten het honderdvoudige en nog meer voor hun ars
beid ontvangen. Zeker, er zullen nog wel vele, oude
vereenigingsmannen zijn, die op zulke nevenverdiensten
niet aangewezen zijn, en uit liefde voor de zaak, ook
tegen een geringe vergoeding hun ambt zullen blijven
waarnemen. Maar zijn opvolger verlangt meer.
Men moet dan ook arbeid, die niet loonend is, achters
wege laten. Vroeger kon men met 10, 20 en 50 Mark
inleggen; dat moet niet meer worden toegelaten, en de
laagste inlage dient zeker niet minder dan 1000 Mark
te zijn. Anders wordt zulke kleine inlage een verliess
post. Bestaan er van vroeger nog zulke geringe inlagen,
dan geve men ze terug, want het berekenen van rente
en het benoodigd papier kosten meer, dan de verdiens
sten kunnen zijn.
Wanneer, ondanks alles, eene kleine boerenleenbank
het niet meer kan volhouden, dan beproeve men ze sas
men te smelten met eene grootere naburige boerenleens
bank. Het Raiffeisenbeginsel, volgens welk ieder dorp
zijne eigene boerenleenbank diende te hebben, is dan
niet meer op te volgen. Eene grootere boerenlenbank
kan gemakklijker blijven bestaan, omdat zij beter hare