396
was vóór en na het oorlogsjaar 1914. De Centrale Boe*
renleenbank is een groot lichaam geworden, en met dit
feit moet rekening gehouden worden, ook wat de grootte
van het Reservefonds betreft. Iedere groote bankinstel*
ling zorgt voor een groot aandeelenkapitaal en voor
sterke reserven. Ook hierop moet de Centrale Boeren*
leenbank bedacht wezen.
Toen bij de laatste groote Statutenwijziging in 1914
de bepalingen omtrent het Reservefonds gemaakt wer*
den, meende men veilig te mogen bepalen, dat het
reservefonds niet hooger behoefde te zijn dan 75 pet.
van het aandeelenkapitaal. In dat jaar waren er 378
boerenleenbanken bij de Centrale Boerenleenbank aan*
gesloten. Door de toen ingevoerde bepaling, dat iedere
boerenleenbank voor 3.000 aandeelen zoude nemen,
werd het aandeelenkapitaal op 1.134.000 gebracht, zoo*
dat de hoogste som, die het Reserve*fonds zou moeten
bedragen 75% van het aandeelenkapitaal, of 850.500
zou beloopen. De gelden, door de boerenleenbanken
bij de Centrale Boerenleenbank gedeponeerd bereikten
nog niet de 7.000.000; men had dus gemeend een Reserve*
fonds te kunnen vormen, dat 12% van de gedeponeerde
gelden zou bedragen.
En thans, nu de Reserve in dit jaar tot méér dan één
en een kwart millioen zal stijgen, een bedrag, waarvan
men in 1914 niet durfde droomen, nu is dit enorm bedrag
toch niet meer dan ruim 2% van de bij de Centrale
Boerenleenbank gedeponeerde gelden.
Daarom stellen Bestuur en Raad van Toezicht voor
te bepalen, dat het Reservefonds zoo hoog mogelijk zal
opgevoerd worden.
Om het Reservefonds zoo hoog mogelijk te kunnen
opvoeren wordt eene wijziging voorgesteld in de Winst*
verdeeling, en wel in dezer voege:
Van de jaarlijksche winst zal eerst 10 pet. worden
gestort in het reservefonds;
Vervolgens wordt op de aandeelen een cumulatief
dividend uitgekeerd tot hoogstens 6 pet. van de gedane