201
die niet noodig zijn bij eene oprichting volgens de
Wet van 1855:
1) inschrijving ter griffie;
2) er moet een register worden aangelegd dat da*
gelijks moet worden bijgehouden op straffe van een
boete van ƒ1.tot 50.
3)jaarlijks moet ter griffie van het Kantongerecht de
rekening en verantwoording worden overgelegd.
Velen sloten zich dan ook aan bij de meening van den,
helaas! te vroeg overleden Mr. Tasset, te Roermond,
Voorzitter van de I.imburgsche Commissie van voor*
bereiding van boerenleenbanken: „Tot dusverre is mij
niet gebleken dat vereenigingen volgens de Wet van
1855 bij coöperatieve vereenigingen in eenig opzicht zou*
den ten achter staan, mits eene controle worde in*
gevoerd gelijk aan, of beter, dan die de wet van 1876
voorschrijft."
Als wij ons niet vergissen was het de boerenleenbank
van Heeswijk (N.*Br.) welke het eerst de Koninklijke
goedkeuring volgens de wet van 1855 aanvroeg, en ver*
kreeg en daardoor bewees, dat deze vorm van oprich*
ting mogelijk was.
Maar deze twistvraag zou aanleiding worden tot eene
scheuring in de gelederen van hen, die voor de oprich*
ting van boerenleenbanken werkten.
Want op eene vergadering, door den Nederlandschen
Boerenbond belegd, om te geraken tot oprichting van
eene Centrale Boerenleenbank, werd besloten, dat enkel
boerenleenbanken volgens de coöperatiewet opgericht,
zich hierbij konden aansluiten.
Maar wijl in Noord*Brabant en Limburg nagenoeg
alle destijds bestaande boerenleenbanken volgens de
Wet van 1855 waren opgericht en men, zoowel om theo*
retische als practische redenen, dien vorm niet wenschte
te wijzigen, bleef er niets anders over, dan eene andere
Centrale te stichten, wat in December 1898 te Venlo
plaats vond.
Zoo ontstonden er twee Centrale Boerenleenbanken,
de ééne te Utrecht, die uitsluitend boerenleenbanken op*
gericht volgens de Coöperatie*Wet aannam, de andere te